ECLI:NL:CRVB:2017:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/5010 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en beëindiging van dienstverband in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheidsuitkering van appellante, die haar arbeidsovereenkomst had beëindigd. Appellante, werkzaam als peuterleidster, had haar dienstverband opgezegd per 1 mei 2014, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij haar arbeidsovereenkomst eenzijdig had beëindigd zonder dat er zodanige bezwaren waren die voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs onmogelijk maakten. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en voldoende onderzoek had verricht naar de verwijtbaarheid van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat appellante niet ziek was gemeld en dat er mogelijkheden waren om haar uren te verminderen op een andere locatie. De gezondheidsproblemen van appellante waren niet van dien aard dat zij gedwongen was haar dienstverband te beëindigen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5010 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 juni 2015, 14/5149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot, [echtgenoot] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de Stichting [Stichting] (werkgeefster), locatie [locatie] te [gemeente] , in de functie van peuterleidster. Bij brief van 18 november 2013 heeft appellante werkgeefster meegedeeld dat zij haar arbeidsovereenkomst opzegt per 1 mei 2014. Bij brief van 25 november 2013 heeft werkgeefster appellante meegedeeld dat het dienstverband op haar verzoek met ingang van
1 mei 2014 wordt beëindigd.
1.2.
Appellante heeft op 6 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 mei 2014 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellante zelf ontslag genomen zonder dat dit nodig was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2014 ongegrond verklaard. Dat besluit is mede gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 oktober 2014, waarin wordt geconcludeerd dat er voor appellante geen medisch verschoonbare redenen waren om ontslag te nemen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellante eenzijdig haar arbeidsovereenkomst heeft beëindigd en dat, ondanks medische klachten, er geen noodzaak was die appellante daartoe dwong. Voorts heeft appellante zich niet ziek gemeld. Bovendien bestond de mogelijkheid om minder uren te gaan werken op een andere locatie.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek te doen naar de verwijtbaarheid. Van zelf ontslag nemen was geen sprake. De arbeidsovereenkomst is door appellante en werkgeefster in goed overleg afgebouwd. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante naar de beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) die in 2015 heeft plaatsgevonden. Daarbij is vastgesteld dat appellante per 1 juli 2009 arbeidsongeschikt was voor haar maatgevende arbeid van peuterleidster.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 1 mei 2014 werkloos is geworden. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en
onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
De stelling van appellante dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek te doen naar de verwijtbaarheid treft geen doel. Uit de stukken blijkt dat het Uwv, onder meer door een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin de door appellante overgelegde medische informatie is besproken, op een zorgvuldige wijze onderzoek heeft verricht.
4.3.
De dienstbetrekking is door of op verzoek van appellante beëindigd. Appellante heeft immers bij brief van 18 november 2013 te kennen gegeven dat zij haar arbeidsovereenkomst per 1 mei 2014 opzegt als gevolg van medische redenen. Vervolgens heeft werkgeefster bij brief van 25 november 2013 het verzoek om ontslag ingewilligd. Dat appellante eerst een concept-brief heeft opgesteld waarop werkgeefster heeft gereageerd, doet hieraan niet af. Uit deze reactie, per e-mail van 11 november 2013, blijkt niet dat het initiatief om tot beëindiging van het dienstverband te komen van werkgeefster kwam.
4.4.
Aan de voortzetting van de dienstbetrekking waren niet zodanige bezwaren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Dat zowel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze zaak als door de verzekeringsarts in het kader van de WIA-beoordeling is vastgesteld dat het eigen werk niet passend was, is niet toereikend voor een andersluidend oordeel. Daarbij is van belang dat uit de e-mail van werkgeefster van 11 november 2013 blijkt dat vermindering van uren wel mogelijk was op een andere locatie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 21 oktober 2014 overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat het voortbestaan van de dienstbetrekking genezing in de weg zou staan dan wel de gezondheidsschade zou vergroten. Ook anderszins is niet gebleken dat de gezondheidsproblemen van appellante van dien aard waren dat zij genoodzaakt was om het dienstverband met werkgeefster te beëindigen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverweging 4.3 heeft overwogen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Voor de conclusie dat die werkloosheid appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten ziet de Raad geen aanleiding. Weliswaar had appellante reële hartklachten, maar de daartoe geëigende weg van ziekmelding heeft appellante niet bewandeld waardoor re-integratiemogelijkheden door werkgeefster onbenut zijn gebleven.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Budde
GdJ