ECLI:NL:CRVB:2017:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
16/591 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag peiljaarverlegging in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante had een aanvraag ingediend voor peiljaarverlegging met betrekking tot de eigen bijdrage voor zorg met verblijf, vastgesteld door het CAK. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet leidt tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van de appellante. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is vastgesteld dat de eigen bijdrage niet kan worden aangepast op basis van bijzondere omstandigheden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet in aanmerking kwam voor peiljaarverlegging, omdat haar inkomen boven de wettelijk vastgestelde grens lag. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geconcludeerd dat er geen sprake is van een 'individual and excessive burden' zoals bedoeld in de rechtspraak. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/591 WLZ
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 december 2015, 15/6180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Voor appellante is
[X.] verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Schiereck.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 januari 2015 heeft CAK op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg de eigen bijdrage voor zorg met verblijf met ingang van 1 januari 2015 vastgesteld op € 1.461,09 per kalendermaand.
1.2.
Op 27 januari 2015 heeft appellante een aanvraag om een voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage over 2015 als bedoeld in artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) (peiljaarverlegging) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft CAK de aanvraag om peiljaarverlegging afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 4 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante op grond van het in 2015 te verwachten bijdrageplichtig inkomen van € 27.965,01, na aftrek van een eigen bijdrage van € 17.533,08 en de premie zorgverzekering van € 1.408,- per jaar en na vermeerdering met de zorgtoeslag van € 792,- per jaar een inkomen overhoudt van
€ 817,99 per maand, welk inkomen hoger is dan de wettelijk vastgestelde zak- en kleedgeldgrens van € 304,47 per maand. Appellante komt om die reden niet in aanmerking voor peiljaarverlegging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen, waarbij voor verweerder CAK moet worden gelezen en voor eiseres appellante moet worden gelezen:
“6.1 Niet in geschil is dat verweerder met toepassing van artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Blz op juiste wijze heeft vastgesteld dat eiseres maandelijks niet minder overhoudt dan het zak- en kleedgeld.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn de bepalingen van het Bbz en de Brz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. Zij bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden verweerder geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Dit is niet in strijd met de AWBZ (thans Wlz) en ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2012, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat niet hetzelfde heeft te gelden voor de bepalingen in de opvolgende regelingen, te weten het Blz en de Rlz.
6.3
Gelet op het onder 6.2 overwogene heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de wet geen mogelijkheid biedt de eigen bijdrage aan te passen en alsnog uit te gaan van de verwachte inkomens- en vermogensgegevens over 2015.
6.4
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de redelijkheid en billijkheid overweegt de rechtbank dat de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3538) heeft overwogen dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat een zodanig bijzonder geval zich hier niet voordoet. Eiseres heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat haar saldo sterk daalt en dat haar huis veel minder waard is, maar daarmee is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij als gevolg van het bestreden besluit onevenredig wordt benadeeld.”
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Zij heeft aangevoerd dat strikte toepassing van de regeling van de peiljaarverlegging disproportioneel uitwerkt. Verlegging met 1 jaar scheelt al € 4.400,- en een verlegging met 2 jaar € 6.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat reeds in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad maakt dat oordeel en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid tot de zijne.
4.2.
Aan het voorgaande voegt de Raad nog het volgende toe. Voor zover appellante ter zitting van de Raad heeft willen aanvoeren dat de afwijzing van haar aanvraag om peiljaarverlegging er toe leidt dat de hoogte van de eigen bijdrage in onevenredige mate mede wordt bepaald door de vermogensinkomensbijtelling in 2013 en dat dit een ongerechtvaardigde inbreuk op haar recht op eigendom is, slaagt deze beroepsgrond niet. De Raad verwijst naar de overwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.6 van zijn uitspraak van
16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4761. Ook bij appellante is sprake van een aanzienlijke eigen bijdrage, maar niet zodanig dat enkel op die grond gesproken kan worden van een “individual and excessive burden” als bedoeld in deze rechtspraak. Van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is dan ook geen sprake.
4.3.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS