ECLI:NL:CRVB:2017:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
15/6555 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AOW en ingezetenschap van appellant tijdens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de vraag of appellant verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedurende de periode van 20 maart 1999 tot en met 25 oktober 2001. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de eerste periode van 20 maart 1999 tot en met 19 maart 2000 verzekerd was, maar niet in de periode van 20 maart 2000 tot en met 25 oktober 2001. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in deze laatste periode geen ingezetene was, wat door de Raad werd bevestigd. Appellant had in september 2009 een pensioenoverzicht aangevraagd, waaruit bleek dat hij niet verzekerd was voor de AOW over de betwiste periode. De Svb had het verzoek van appellant om herziening van het pensioenoverzicht afgewezen, wat leidde tot het indienen van een bezwaar en uiteindelijk hoger beroep. De Raad oordeelde dat de Svb niet consistent had gehandeld met haar eigen beleidsregels en dat appellant in de eerste periode als ingezetene moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de Svb, en stelde vast dat appellant verzekerd was voor de AOW in de eerste periode, maar niet in de tweede. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

15/6555 AOW
Datum uitspraak: 3 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 augustus 2015, 15/495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Domen, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in september 2009 bij de Svb een pensioenoverzicht aangevraagd. In een pensioenoverzicht van 25 februari 2010 heeft de Svb vastgesteld dat appellant niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van 20 maart 1999 tot en met 25 oktober 2001 (periode in geding). Op 18 oktober 2014 heeft appellant verzocht om het pensioenoverzicht van 25 februari 2010 te herzien omdat hij slechts op wereldreis is geweest en nooit de intentie heeft gehad, langer dan een jaar weg te blijven. Bij besluit van
27 oktober 2014 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de periode in geding niet verzekerd is geweest voor de AOW. De conclusie dat appellant in deze periode geen ingezetene was, wordt naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd door de feiten waarvan de Svb is uitgegaan. In aanmerking is genomen dat appellant zich bij vertrek uit Nederland heeft laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), de huur van zijn woning heeft opgezegd, zijn auto heeft verkocht en zijn spullen bij een kennis in Nederland heeft opgeslagen. De rechtbank heeft mede van belang geacht dat appellant niet met gegevens heeft onderbouwd dat hij slechts gedurende korte perioden bij een kennis in Thailand heeft verbleven, dat hij tijdens de periode in geding drie tot vier weken in Nederland heeft verbleven en dat hij zijn spullen in Nederland bij een kennis heeft opgeslagen. Het ontbreken van deze onderbouwing komt voor risico van appellant. De enkele verklaring van appellant acht de rechtbank onvoldoende.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in de periode in geding ingezetene van Nederland was. Appellant meent dat hij steeds een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Gesteld is dat de Svb een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door de beoordeling van het ingezetenschap en een duurzame band van persoonlijke aard te afhankelijk te maken van de vraag of sprake is van juridische, economische en sociale binding. Voorts is gesteld dat de Svb heeft verzuimd toepassing te geven aan zijn beleidsregel SB1027, die ziet op situaties waarin het vertrek naar het buitenland niet definitief is bedoeld.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat appellant vanaf zijn vertrek op 20 maart 1999 niet meer als ingezetene kan worden beschouwd en dat hij pas sinds zijn terugkeer naar Nederland op 25 oktober 2001 weer ingezetene is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant tijdens de periode in geding (van 20 maart 1999 tot en met 25 oktober 2001) ingezetene is geweest.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
Verworpen wordt de stelling van appellant dat het bestreden besluit berust op een verkeerde maatstaf met betrekking tot het ingezetenschap. In het bestreden besluit is de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf toegepast. Daaraan doet niet af dat de Svb in zijn afweging heeft betrokken dat appellant zijns inziens tijdens de periode in geding feitelijk geen sociale of economische binding met Nederland meer had.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741, is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
Appellant heeft gesteld dat zijn vertrek naar het buitenland op 20 maart 1999 niet als definitief was bedoeld. Zijn doel was om een wereldreis te maken. Appellant had de bedoeling naar Nederland terug te keren, en heeft daarvan blijk gegeven door zijn bezittingen, waaronder meubels, in Nederland op te slaan. Als hij niet die bedoeling had gehad, dan zou hij zijn bezittingen niet hebben opgeslagen, maar verkocht of meegenomen. Appellant is teruggekeerd naar Nederland toen hij niet meer over genoeg geld beschikte om – zonder verdere inkomsten – in het buitenland te verblijven.
4.7.
In beleidsregel SB1027 zijn uitgangspunten vastgesteld met betrekking tot het einde van de verplichte verzekering voor de AOW na vertrek uit Nederland en is vermeld dat de Svb in dit verband drie situaties onderscheidt. De tweede situatie ziet op de betrokkene die het voornemen heeft om minder dan een jaar buiten Nederland te verblijven. Ten aanzien van deze situatie geldt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het – voorgenomen – verblijf buitenslands bedoeld is om tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland van minder dan een jaar moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden. De derde situatie ziet op de betrokkene die het voornemen heeft om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven en waarin het vertrek geen definitief karakter heeft. Met betrekking tot deze situatie geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft, het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland, beschouwt de Svb een betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene.
4.8.
Op de zitting heeft de Svb erkend dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met deze beleidsregel, omdat niet is gebleken van feitelijke omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat gedurende het eerste jaar vanaf 20 maart 1999 al sprake was van een definitief verblijf van appellant in het buitenland. Gelet daarop, dient te worden geconcludeerd dat niet met een consistente toepassing van de beleidsregel verenigbaar is dat appellant over het eerste jaar na zijn feitelijke vertrek uit Nederland niet als ingezetene is aangemerkt. Daaruit volgt dat ten onrechte is vastgesteld dat appellant over de periode van
20 maart 1999 tot en met 19 maart 2000 niet verzekerd is geweest.
4.9.
Bij de beoordeling of appellant in de resterende periode van 20 maart 2000 tot en met
25 oktober 2001 ingezetene is geweest, wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
4.10.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. In de periode in geding ontving appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering van minder dan 35% van het wettelijk minimumloon. Appellant heeft voor vertrek uit Nederland de huur van zijn woning opgezegd, zich laten uitschrijven uit de GBA, zijn auto verkocht en zijn bezittingen in Nederland bij bekenden opgeslagen. Appellant is in maart 1999 in Thailand aangekomen en heeft in Thailand periodes bij een kennis verbleven. Daarnaast heeft appellant in de periode in geding ook in andere landen van Zuidoost-Azië verbleven en is hij tussendoor drie tot vier weken in Nederland geweest.
4.11.
Bij beantwoording van de vraag of appellant gelet op alle omstandigheden vanaf
20 maart 2000 nog een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, is ten eerste van belang dat appellant niet meer beschikte over een zelfstandige woonruimte in Nederland. Hij liet geen gezin in Nederland achter. Voorts heeft hij zich laten uitschrijven uit de GBA, waarbij is aangetekend dat appellant naar Thailand is vertrokken. De Svb heeft op het aanvraagformulier van het pensioenoverzicht voorgedrukt dat appellant in het tijdvak
20 maart 1999 tot en met 25 oktober 2001 woonplaats had in Thailand. Daarbij is appellant uitgenodigd de voorgedrukte gegevens te verbeteren indien hij meende dat deze niet klopten. Appellant heeft het aanvraagformulier echter zonder verbetering ondertekend. In hoger beroep heeft appellant aangegeven dat hij "niet feitelijk (onafgebroken) in Nederland heeft gewoond". De omstandigheid dat appellant zijn bezittingen in Nederland heeft opgeslagen, wijst niet zonder meer op het behoud van een woonplaats in Nederland. Enerzijds kan deze omstandigheid erop wijzen dat de veranderde verblijfssituatie tijdelijk is bedoeld. Anderzijds kan het opslaan van bezittingen erop duiden dat de betrokkene in Nederland geen gebruik meer maakt van bezittingen die doorgaans in een woonsituatie aanwezig zijn.
4.12.
Appellant heeft aangegeven dat hij in Thailand aanvankelijk bij een kennis heeft verbleven. In het midden kan blijven of appellant – hetgeen hij heeft betoogd – in Thailand geen vaste verblijfplaats had en nooit langer dan drie tot vier weken op dezelfde plaats verbleef. Op basis van de door appellant overgelegde paspoortgegevens dient te worden geconstateerd dat appellant hoofdzakelijk in Thailand heeft verbleven. Weliswaar heeft appellant in de periode in geding Maleisië, Laos en Singapore bezocht, maar de overgelegde gegevens tonen aan dat appellant in de periode in geding slechts tweemaal vijf dagen en tweemaal één dag in Maleisië heeft verbleven, drie dagen in Laos en één dag in Singapore. Bezoeken aan Indonesië en een ander land hebben blijkens het paspoort in 1997 en 1998, dus ruim vóór de periode in geding, plaatsgevonden. Vastgesteld kan daarom worden dat van een wereldreis in de eigenlijke zin des woords geen sprake was. Veeleer moet worden aangenomen dat het middelpunt van het leven van appellant in de periode van 20 maart 2000 tot en met 25 oktober 2001 in Thailand lag.
4.13.
Appellant heeft erop gewezen dat hij steeds een Nederlands paspoort heeft gehad, dat hij tussendoor naar Nederland is teruggekeerd, dat hij in Nederland een bankrekening en een levensverzekering had en dat hij uit Nederland een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, waarover belasting werd afgedragen. Deze omstandigheden zijn tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat appellant in de periode van
20 maart 2000 tot en met 25 oktober 2001 in Nederland woonde.
4.14.
Gelet op alle omstandigheden moet worden geconcludeerd dat appellant in de periode van 20 maart 2000 tot en met 25 oktober 2001 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, zodat hij in deze periode geen ingezetene was en terecht niet als verzekerd is aangemerkt.
4.15.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.14 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant verzekerd is geweest voor de AOW van 20 maart 1999 tot en met 19 maart 2000 en niet verzekerd is geweest voor de AOW van 20 maart 2000 tot en met 25 oktober 2001.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2015;
  • herroept het besluit van 27 oktober 2014, stelt vast dat appellant verzekerd is geweest voor de AOW van 20 maart 1999 tot en met 19 maart 2000 en niet verzekerd is geweest voor de AOW van 20 maart 2000 tot en met 25 oktober 2001 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari 2015;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) A.M.C. de Vries
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

NK