ECLI:NL:CRVB:2017:871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
14/6187 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de oplegging van een boete en herziening van WIA-uitkering na niet-naleving van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de oplegging van een boete aan betrokkene wegens het niet melden van werkzaamheden en inkomsten, wat in strijd is met de inlichtingenplicht volgens de Wet WIA. Betrokkene had van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2013 gewerkt, maar had deze werkzaamheden niet gemeld bij het Uwv, ondanks dat hij hierover was geïnformeerd in de toekenningsbrief en de bijgevoegde brochure. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene niet verweten kon worden dat hij zijn inkomsten niet tijdig had doorgegeven, gezien zijn medische beperkingen en laagbegaafdheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat betrokkene, ondanks zijn beperkingen, verantwoordelijk was voor het naleven van de inlichtingenplicht. De Raad concludeerde dat betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn werkzaamheden invloed hadden op zijn WIA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De boete werd verlaagd naar € 700,-, maar de Raad oordeelde dat deze boete passend was gezien de omstandigheden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van verzekerden om zich op de hoogte te stellen van hun rechten en plichten met betrekking tot uitkeringen.

Uitspraak

14/6187 WIA, 15/1319 WIA, 15/3339 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2014, 14/1182 en van 13 januari 2015, 13/917 en 13/918 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.L.M. van Rookhuizen een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 20 maart 2015 in de zaak 15/1319 WIA een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen, vertegenwoordigd door mr. A.I. Damsma. Namens betrokkene is mr. J.A. Voorn verschenen.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Hierop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 mei 2010 heeft appellant betrokkene met ingang van 14 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dit besluit is vermeld: “Mocht u in de toekomst toch kansen zien om te werken, dan heeft u uiteraard geen toestemming van Uwv nodig. Laat het ons wel meteen weten. Wij bekijken dan graag met u wat de mogelijkheden zijn. Van onze arbeidsdeskundige en via onze website kunt u informatie krijgen over
re-integratie en het effect op uw uitkering.”. Daarnaast is betrokkene gewezen op de bijgevoegde brochure ‘Ik krijg een WGA-uitkering’ met algemene informatie over de uitkering en de rechten en plichten.
1.2.
Bij brief van 1 oktober 2013 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat uit controle is gebleken dat hij van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2013 heeft gewerkt bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever]). Voorts is betrokkene in deze brief meegedeeld dat, indien de verkregen gegevens juist zijn, appellant voornemens is de te veel betaalde WIA-uitkering ten bedrage van € 4.885,08 van betrokkene terug te vorderen en een boete op te leggen van
€ 4.885,08. Betrokkene heeft hierop bij brief van 7 oktober 2013 gereageerd.
1.3.
Bij (herzienings- en terugvorderings)besluit van 17 oktober 2013 heeft appellant de
WIA-uitkering van betrokkene van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2013 herzien en de volgens appellant onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 4.885,08 teruggevorderd.
1.4.
Bij (boete)besluit van 17 oktober 2013 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 4.885,08.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de onder 1.2 genoemde werkzaamheden niet aan appellant heeft gemeld en dat dit betrokkene volledig te verwijten valt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft appellant bezwaar van betrokkene tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard omdat betrokkene heeft nagelaten zijn inkomsten, waarvan hij had kunnen weten dat hij die direct aan appellant moest melden, door te geven.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 bij de aangevallen uitspraak van 15 oktober 2014, 14/1182, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2013 heeft de rechtbank herroepen omdat volgens haar uit de medische stukken blijkt dat er bij betrokkene sprake is van medische beperkingen, betrokkene een fors geheugenprobleem heeft, dat zijn informatieverwerking zeer vertraagd is en dat zijn verbale IQ 62 is, wat duidt op laagbegaafdheid, zodat het betrokkene redelijkerwijs niet duidelijk had moeten zijn dat hij de informatie die reeds stond vermeld op ‘Mijn Uwv’ apart aan appellant had moeten melden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak van 13 januari 2015, 13/917 en 13/918, geen grond gezien om in het kader van de opgelegde boete anders te oordelen en heeft daarom ook bestreden besluit 1 vernietigd en het (boete)besluit van 17 oktober 2013 herroepen. Betrokkene kan volgens de rechtbank niet verweten worden dat hij zijn inkomsten niet tijdig aan appellant heeft doorgegeven.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de inlichtingenplicht die voortvloeit uit artikel 27 van de Wet WIA. Betrokkene heeft geen melding gedaan van zijn werkzaamheden en inkomsten bij [werkgever]. De loongegevens die zichtbaar zijn op ‘Mijn Uwv’ zijn afkomstig van de Belastingdienst en betreffen achteraf door de werkgever opgegeven loon. De veronderstelling van betrokkene dat de vermelding op ‘Mijn Uwv’ hem van nakoming van elke verplichting bevrijdde, moet derhalve volgens appellant voor rekening van betrokkene komen. Bovendien had betrokkene bij onduidelijkheid navraag kunnen doen bij appellant.
3.2.
Appellant heeft in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 maart 2014 aanleiding gezien om voor de boete verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. In lijn met de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, heeft appellant de boete bij beslissing op bezwaar van
10 maart 2015 (bestreden besluit 3) verlaagd naar € 700,-.
3.3.
Betrokkene heeft bepleit om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Hij had geen idee dat hij de werkzaamheden apart moest melden bij appellant. Hij was niet in staat om dat te beseffen en heeft verwezen naar de eerder door hem overgelegde medische stukken. Van het opleggen van een boete kan geen sprake zijn omdat verwijtbaarheid ontbreekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling over de herziening en de terugvordering van de WIA-uitkering.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar aangevallen uitspraak 14/1182.
4.2.
Een verzekerde die in aanmerking wordt gebracht voor een WIA-uitkering wordt geacht zich op de hoogte te stellen van zijn rechten en plichten. Daarnaast is het algemeen bekend dat inkomsten van invloed kunnen zijn op de uitkering en dat werkzaamheden in dat verband gemeld moeten worden bij appellant. In de door appellant aan betrokkene toegezonden brochure ‘Ik krijg een WGA-uitkering’ staat (onder andere) de verplichting dat wijzigingen in inkomsten en werkzaamheden moeten worden doorgegeven met het formulier ‘Wijzigingen doorgeven’. Tevens staat in het toekenningsbesluit dat betrokkene appellant meteen moet laten weten als hij gaat werken. Dat betrokkene het besluit en de brochure niet zou hebben gelezen komt voor zijn rekening en risico. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat betrokkene niet in staat was om te lezen of de bovenvermelde informatie te begrijpen. Ook had hij om hulp kunnen vragen indien dat nodig was geweest en bij eventuele onduidelijkheden had hij contact kunnen opnemen met appellant. Het standpunt van betrokkene dat de werkzaamheden en de inkomsten stonden vermeld op ‘Mijn Uwv’ kan niet tot een ander oordeel leiden omdat de gegevens daar nog niet op stonden toen hij begon met de werkzaamheden, omdat ze pas achteraf worden aangeleverd.
4.3.
Het moest betrokkene dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het gegeven dat hij met ingang van 1 maart 2012 werk had gevonden van invloed kon zijn op de hoogte van de WGA-uitkering. Betrokkene heeft op het moment dat hij ging werken bij [werkgever] niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA. Hierdoor heeft appellant de WGA-uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag vastgesteld, zodat de uitkering van betrokkene op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 moet worden herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan.
4.4.
Conclusie is dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 14/1182 slaagt en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling over de boete.
5.1.
Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Anders dan bij een herzieningsbesluit wegens de schending van de inlichtingenplicht, beoordeeld in 4.2 en 4.3, speelt bij het opleggen van de boete de verwijtbaarheid een rol. Appellant heeft zich in bestreden besluit 3 op het standpunt gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat de boete gezien de omstandigheden moet worden verlaagd. Het standpunt van betrokkene dat er in het geheel geen sprake is van verwijtbaarheid wordt niet gedeeld. Hoewel betrokkene laagbegaafd is kan hem een verwijt worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenplicht. Betrokkene was immers handelingsbekwaam, woonde zelfstandig, was in staat om werk te vinden met ingang van
1 maart 2012 en heeft deze werkzaamheden kunnen verrichten. Ook de psychische klachten kunnen er niet toe leiden dat betrokkene geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen sprake was van een medische situatie waardoor betrokkene niet in staat zou zijn geweest om aan de inlichtingenplicht te kunnen voldoen. De omstandigheid dat betrokkene nadat hij was gaan werken bij [werkgever] op enig moment de inkomsten van deze werkzaamheden op ‘Mijn Uwv’ zag staan, kan er ook niet toe leiden dat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Feit blijft dat betrokkene de werkzaamheden had moeten melden, zoals ook aan hem is meegedeeld, op de wijze als beschreven in 1.1 en 4.2. Appellant heeft, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid, uiteindelijk een boete opgelegd van 5% (over het benadelingsbedrag van voor 1 januari 2013) en van 25% (over het benadelingsbedrag na
1 januari 2013), in totaal € 700,-. Rekening houdende met alle omstandigheden acht de Raad deze boete passend en geboden.
5.3.
Conclusie is dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 13/917 en 13/918 slaagt. De Raad zal deze uitspraak daarom vernietigen. Bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 14/1182;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2014 ongegrond;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 13/917 en 13/918;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het boetebesluit van 17 oktober 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM