ECLI:NL:CRVB:2017:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
16/4122 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woon- en leefsituatie; eisen aan onderzoek en rapportage

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2017 uitspraak gedaan. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar deze werd herzien na een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. De minister concludeerde dat appellante niet op het adres stond ingeschreven waar zij volgens de basisregistratie personen (brp) woonde. Appellante voerde aan dat zij tijdelijk bij haar grootouders woonde vanwege privéomstandigheden en dat de controleur onvoldoende onderzoek had verricht.

De Raad oordeelt dat een besluit tot herziening alleen kan standhouden als de minister aannemelijk maakt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Het onderzoek en het rapport dat door de minister zijn opgesteld, voldoen niet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat het onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies in het rapport niet zijn onderbouwd. Hierdoor komt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad herroept het besluit van 17 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Uitspraak

16/4122 WSF
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 mei 2016, 15/2377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft D. Voogd, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 november 2014 is aan appellante met ingang van 1 december 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Deze aanspraak is voor het jaar 2015 voorgezet.
1.2.
Op 20 mei 2015 heeft [naam A] , werkzaam bij de Sociale Recherche Twente, in het bijzijn van stagiaire [naam stagiaire] , in opdracht van de minister een onderzoek uitgevoerd naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Van dat onderzoek is op dezelfde dag een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft de aan appellante toegekende studiefinanciering naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 17 juli 2015 herzien in die zin dat appellante met ingang van 1 december 2014 als thuiswonende studerende is aangemerkt.
1.4.
Het bezwaar van appellante is bij besluit van 25 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op grond van de bevindingen terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven omdat de controleur geen tot appellante te herleiden spullen op het brp-adres heeft aangetroffen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij wegens privéomstandigheden tijdelijk bij haar opa en oma is gaan wonen. De zus van appellante is met haar kind na een echtscheiding weer bij haar ouders ingetrokken totdat zij een andere woning zou vinden. De woning was te klein om ook appellante te huisvesten zodat zij voor de duur van het verblijf van haar zus bij haar ouders, bij haar grootouders is ingetrokken. Appellante heeft slechts het hoogst noodzakelijke naar haar grootouders meegenomen, zoals wat kleding, haar laptop, wat schoenen en toiletspullen. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat de controleur onvoldoende onderzoek heeft verricht. De moeder van appellante heeft de laptop van appellante en een – aan appellante gerichte – brief van de Belastingdienst tijdens de controle getoond. Dat appellante van december 2014 tot en met oktober 2015 bij haar grootouders woonde, heeft ook een buurvrouw schriftelijk verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Een besluit tot herziening als in de voorliggende zaak aan de orde kan eerst in rechte stand houden indien de minister aannemelijk maakt dat de studerende niet heeft voldaan aan de vereisten die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor een uitgebreide beschrijving van het toetsingskader verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877. Verder geldt dat een besluit tot herziening dient te berusten op een onderzoek waarbij de minister voldoet aan zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2.
Het besluit tot herziening dient in de regel te worden onderbouwd aan de hand van een rapport waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989, heeft geoordeeld, dienen die rapporten te voldoen aan een aantal criteria. Een rapport dient deugdelijk inzicht te geven in de wijze waarop het onderzoek door de controleur(s) is verricht, moet er een evenwichtig onderzoek hebben plaatsgevonden en moet(en) de controleur(s) een leidende rol hebben vervuld bij het onderzoek.
4.3.
Aan de orde is de vraag of het onderzoek en het hiervan opgemaakte rapport genoemd in 1.2 voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de minister neergelegd in het bestreden besluit dat appellante niet woonde op het brp-adres op het moment van de controle en dat haar maatschappelijk leven zich niet op het brp-adres afspeelde.
4.4.1.
In het rapport is, voor zover hier relevant, vermeld dat de oma van appellante de controleur een slaapkamer heeft laten zien waar appellante zou verblijven. In de slaapkamer, aan de voorzijde van de woning, stond een tweepersoons ledikant waarop opgevouwen dekens lagen. De dekens had de oma van appellante naar boven gebracht omdat haar man een bed beneden heeft gekregen. Op de slaapkamer zijn geen persoonlijke spullen aangetroffen. Er lagen geen schoolboeken, post, laptop en opmaakspullen. Op de vraag van de controleur of appellante kleding in huis had, heeft de oma van appellante de kledingkast op de slaapkamer geopend. Er hing wel kleding maar meer kleding voor een oudere vrouw. Onderin de kast stonden rode schoenen met hoge hakken, welke van appellante konden zijn.
4.4.2.
In het rapport is voorts een verklaring van de oma van appellante opgenomen waarin zij stelt dat appellante sinds eind vorig jaar bij haar woont, omdat de zus van appellante is gescheiden en samen met haar zoontje bij de ouders van appellante is gaan wonen. Appellante slaapt iedere nacht bij haar grootouders, behalve als zij een keer bij haar vriend blijft slapen. Bij haar ouders heeft appellante geen woonruimte want de woning van haar ouders heeft maar twee slaapkamers.
4.5.1.
Het van het huisbezoek opgemaakte rapport bevat een aantal feiten, indrukken, conclusies en kwalificaties. De indrukken, conclusies en kwalificaties worden in het rapport niet op voldoende wijze onderbouwd. Door de controleur wordt geconcludeerd dat er geen persoonlijke spullen van appellante in de slaapkamer liggen, maar uit het rapport blijkt niet dat er – behalve dat er in de kledingkast is gekeken – enig onderzoek is verricht. Waarom de kleding in de kast volgens de controleur van een ouder iemand zou zijn, wordt niet uiteengezet. Evenmin volgt uit het rapport welke andere vragen dan of er kleding van appellante in de woning ligt, aan de oma van appellante zijn gesteld.
4.6.
Uit het rapport vloeit voort dat bij de controleur de indruk bestaat dat appellante niet op haar brp-adres woont, maar uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat de bij de controleur bestaande indruk niet wordt geschraagd op een wijze als bedoeld in 4.2. Ten onrechte is ook nagelaten de juistheid van de verklaring van appellante en haar oma omtrent de reden van de gestelde tijdelijke verhuizing – en de (niet) aanwezigheid van veel kleding en persoonlijke spullen – te onderzoeken.
4.7.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 leidt tot het oordeel dat het onderzoek en het rapport niet aan de in 4.2 bedoelde eisen voldoen. Bij de beoordeling of met het rapport de nodige kennis is vergaard als bedoeld in 4.1 en of hij zijn bestreden besluit op dit rapport kon baseren had de minister daarom tot de conclusie dienen te komen dat dit niet het geval was. Het onderzoek waarvan het rapport verslag doet is niet op zorgvuldige wijze verricht en de in het rapport getrokken conclusies worden niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde gegeven. Reeds hierom komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Aan hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met als doel aan te tonen dat het gestelde in het rapport inhoudelijk onjuist is, komt de Raad verder niet toe.
4.8.
Nu een herstel van het geconstateerde gebrek niet tot de mogelijkheden behoort – een nader onderzoek naar de ten tijde van de controle bestaande situatie is onmogelijk – herroept de Raad het besluit van 17 juli 2015 teneinde het geschil definitief te beslechten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 september 2015;
- herroept het besluit van 17 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD