ECLI:NL:CRVB:2017:81
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dak-/thuisloze, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Dienst Werk en Inkomen (DWI) had appellant opgeroepen voor een gesprek over de rechtmatigheid van zijn bijstand, maar hij gaf hier geen gehoor aan. Hierdoor werd zijn bijstandsrecht opgeschort. Later, na een huisbezoek, concludeerde het college dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, die bijstand ontving als alleenstaande ouder. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij slechts tijdelijk bij zijn vriendin verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat de feiten en omstandigheden, waaronder de frequentie van zijn verblijf en de aanwezigheid van zijn persoonlijke bezittingen, erop wezen dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn vriendin. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, en dat de duur van het verblijf een relevante factor is, maar niet de enige. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.