ECLI:NL:CRVB:2017:81

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/7411 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dak-/thuisloze, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Dienst Werk en Inkomen (DWI) had appellant opgeroepen voor een gesprek over de rechtmatigheid van zijn bijstand, maar hij gaf hier geen gehoor aan. Hierdoor werd zijn bijstandsrecht opgeschort. Later, na een huisbezoek, concludeerde het college dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, die bijstand ontving als alleenstaande ouder. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij slechts tijdelijk bij zijn vriendin verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat de feiten en omstandigheden, waaronder de frequentie van zijn verblijf en de aanwezigheid van zijn persoonlijke bezittingen, erop wezen dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn vriendin. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, en dat de duur van het verblijf een relevante factor is, maar niet de enige. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7411 WWB
Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 september 2015, 15/2625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Voor appellant is
mr. Hoebba verschenen. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving als dak-/thuisloze vanaf 20 juni 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande zonder woontoeslag. Bij brief van
29 oktober 2014 heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) appellant in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstand uitgenodigd voor een gesprek op
6 november 2014, met het verzoek om nadere gegevens mee te nemen. Appellant is er op gewezen dat bij niet of onvoldoende gehoor geven aan dit verzoek het recht op bijstand zal worden opgeschort.
1.2.
Appellant heeft zonder bericht van verhindering geen gehoor gegeven aan de oproep. Bij besluit van 6 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van
6 november 2014 opgeschort.
1.3.
Op 20 november 2014 is appellant alsnog verschenen op het kantoor van de DWI en heeft hij een verklaring afgelegd over zijn woonsituatie, welke verklaring hij per pagina heeft ondertekend. Op 21 november 2014 hebben twee medewerkers van de DWI een huisbezoek afgelegd op het adres van de vriendin van appellant, [naam] (B). Zij ontving bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder met een woontoeslag. B heeft die dag een verklaring afgelegd omtrent haar woonsituatie. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2014.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 6 november 2014 ingetrokken, op de grond dat appellant vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met B op haar woonadres en dat hij dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - samengevat - overwogen dat de door appellant gestelde hectiek rond de zwangerschap en de bevalling van B niet afdoet aan de verwijtbaarheid van de gedraging van appellant zonder bericht van verhindering niet te verschijnen op de afspraak op 6 november 2014. Appellant heeft in hoger beroep tegen de opschorting enkel verwezen naar wat eerder in eerste aanleg is aangevoerd. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank en verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank in die uitspraak. Het hoger beroep slaagt derhalve in zoverre niet.
Intrekking
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 november 2014, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 26 november 2014, de datum van het besluit tot intrekking van de bijstand.
4.3.
Nu uit de relatie van appellant en B op 6 november 2014 een tweeling is geboren, is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en B sprake indien zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in de woning van B. Appellant heeft erop gewezen dat hij gedurende een korte periode regelmatig bij B was omdat zij een zwangerschapsvergiftiging had opgelopen waardoor zij ondersteuning nodig had. Hij heeft daar echter niet zo frequent overnacht als het college en de rechtbank op basis van zijn verklaring hebben aangenomen. Het zou gaan om minder dan vier nachten per week. Als al sprake zou zijn van een gezamenlijk hoofdverblijf op het woonadres van B, dan was dit een tijdelijke of kortdurende situatie, wat door B zou zijn bevestigd.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241), volgt uit de memorie van toelichting bij artikel 3 van de WWB dat de wetgever bij de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding er bewust voor heeft gekozen het criterium ‘duurzaam’ niet op te nemen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Dat het aspect duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet dat de duur van het feitelijk verblijf geen rol speelt. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet tot gevolg heeft dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een gezamenlijke huishouding leidt. Daartoe dient immers sprake te zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake. Wanneer sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in vorenbedoelde zin is niet nader ingevuld door de wetgever. De vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in dezelfde woning dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij heeft de Raad aangetekend dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. Het verplaatsen van persoonlijke bezittingen naar, dan wel het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven zijn onder meer omstandigheden die kunnen duiden op het verplaatsen van het hoofdverblijf, zodat in die gevallen ongeacht de duur geen sprake zal zijn van een kortdurend of tijdelijk verblijf. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117.
4.6.
Appellant heeft op 20 november 2014 verklaard dat hij op drie verschillende adressen slaapt, waaronder het adres van B. Zijn spullen liggen bij B thuis, waarmee bedoeld wordt zijn kleding, een dekbed en wat spullen die op zolder liggen. De kleding en de persoonlijke verzorgingspullen liggen in de woning en de rest ligt op zolder. Vanaf eind oktober 2014 is hij vaker, minimaal vier nachten per week bij B blijven slapen dan normaal.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn verklaring dat hij ”minimaal vier nachten” per week bij B overnachtte ”minder dan vier nachten” betekent. Dit standpunt is door rechtbank voldoende gemotiveerd verworpen. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar vaste rechtspraak over de betekenis van een zonder voorbehoud ondertekende verklaring. De enkele herhaling van dit standpunt van appellant in hoger beroep zonder nieuwe aanknopingspunten leidt niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
4.8.
B heeft op 21 november 2014 verklaard dat appellant vanaf haar zwangerschapsvergiftiging op 6 november 2014 drie tot vier nachten per week bij haar slaapt en er elke dag is. Tijdens het huisbezoek zijn in de slaapkamer met een tweepersoonsbed en twee kinderbedjes in een open kast in twee vakken meerdere spijkerbroeken (ongeveer zes) voor een man en ongeveer tien shirts voor een man aangetroffen. B heeft desgevraagd in een lade, waarin zich ook vrouwenondergoed bevond, ondergoed van een man laten zien. Zij heeft hierover verklaard dat de kleding van appellant was. Voorts zijn in een kast op het balkon twee paar herenschoenen aangetroffen. Ook hierover heeft B verklaard dat die van appellant waren.
4.9.
Gelet op 4.6 tot en met 4.8 moet worden aangenomen dat appellant gedurende de hele periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van B. Gezien de duur van het verblijf aldaar in samenhang bezien met de aangetroffen hoeveelheid kleding en ondergoed van appellant, kan van een kortdurend of tijdelijk verblijf van appellant op het woonadres van B niet worden gesproken.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de intrekking van de bijstand evenmin slaagt. Hieruit volgt, in samenhang met wat in 4.1 is overwogen, dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD