ECLI:NL:CRVB:2017:751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
15/4858 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid en Ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn beroep tegen besluiten van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid en Ziektewetuitkering ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 9 oktober 2013 ziek gemeld met ingang van 1 oktober 2012, maar het Uwv concludeerde dat hij gedurende de relevante periode niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat er geen medische onderbouwing was voor de claim van appellant dat hij niet in staat was om te werken. Appellant had bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het Uwv, maar deze werden ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en voerde aan dat het Uwv zijn bevoegdheid had verspeeld door fouten te maken in de besluitvorming. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet ongeschikt was voor zijn arbeid en dat er geen recht op Ziektewetuitkering bestond. De Raad oordeelde ook dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat appellant had moeten begrijpen dat een medische beoordeling noodzakelijk was voordat er een beslissing over zijn uitkering kon worden genomen. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

15/4858 ZW
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 juni 2015, 14/6736 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling
tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.C. Kooijman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kooijman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest bij [BV] Met een op 30 juni 2012 getekende vaststellingsovereenkomst is zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2012 beëindigd. Op 9 oktober 2013 heeft appellant zich bij het Uwv met ingang van 1 oktober 2012 ziek gemeld.
1.2.
Op 14 oktober 2013 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen appellant en het Uwv, waarbij appellant zijn situatie heeft toegelicht en onder meer heeft verteld recentelijk door zijn huisarts naar een psycholoog te zijn verwezen.
1.3.
Op 21 oktober 2013 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen appellant en de hem bij het Uwv toegewezen re-integratiebegeleider. Daarbij is besproken dat de ziekmelding door een arts moet worden beoordeeld. Het Uwv heeft vervolgens aangetekend “Klant begrijpt dit en wacht het spreekuur af.”
1.4.
Vervolgens heeft het Uwv, zonder dat appellant een arts had gezien, appellant bij besluit van 4 november 2013 met ingang van 3 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.5.
Bij besluit van 19 november 2013 heeft het Uwv appellant laten weten dat het besluit van 4 november 2013 niet had mogen worden verstuurd. Het Uwv heeft dit in het besluit als volgt toegelicht: “Er is namelijk wel recht inzake uw ziekmelding maar de juiste periode moet nog door onze arts bepaald worden”. Het Uwv heeft appellant diezelfde dag uitgenodigd voor het spreekuur van een verzekeringsarts op 3 december 2013.
1.6.
Op 4 december 2013 heeft de verzekeringsarts haar bevindingen naar aanleiding van het spreekuur van 3 december 2013 gerapporteerd. Zij is tot de conclusie gekomen dat appellant doorlopend geschikt is geweest voor de maatgevende arbeid. Op basis van het rapport van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2013 bepaald dat appellant met ingang van 1 oktober 2012 niet arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een
ZW-uitkering.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 november 2013 en
9 december 2013.
1.8.
Na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
1.9.
Appellant heeft beroep ingesteld. In beroep heeft hij informatie overgelegd van
GZ-psycholoog M. Alberts.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de beschikbare informatie is komen vast te staan dat over de in geding zijnde periode van 3 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid. Het desondanks verstrekken van een ZW-uitkering zou dan ook contra legem zijn. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen; bij appellant zijn geen gerechtvaardigde verwachtingen gewekt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij in de periode in geding door psychische klachten buiten staat was zijn arbeid te verrichten. Voorts heeft hij ook zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. In aanvulling daarop heeft appellant betoogd dat het Uwv zijn bevoegdheid een gemaakte fout te herstellen heeft verspeeld door na het volgens het Uwv onjuiste besluit van 4 november 2013 op 19 november 2013 opnieuw een niet (geheel) juist besluit te nemen. Appellant heeft ten slotte om schadevergoeding verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
Appellant heeft zich op 9 oktober 2013 met ingang van 1 oktober 2012 ziek gemeld. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van deze ziekmelding niet (meer) ongeschikt was om zijn arbeid te verrichten. In geschil is uitsluitend zijn ongeschiktheid gedurende de periode van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013. Appellant heeft zich pas kort voor de datum waarop hij zich bij het Uwv ziek heeft gemeld tot zijn huisarts gewend. Deze heeft hem verwezen naar psycholoog Alberts, die appellant op 3 oktober 2013 voor de eerste maal heeft gezien. Alberts heeft van zijn bevindingen bij de intake bij brief van 5 november 2013 verslag gedaan aan de huisarts van appellant. Deze brief bevindt zich onder de gedingstukken. Verder bevindt zich onder de gedingstukken een brief van Alberts van 23 december 2013 aan de huisarts waaruit blijkt dat de behandeling op 20 december 2013, na zes consulten is afgesloten. Bij de afsluiting van de behandeling was geen diagnose (meer) van toepassing. Uit de periode in geding is geen medische informatie beschikbaar; appellant was destijds niet onder behandeling.
4.2.2.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op 3 december 2012 op het spreekuur gezien. Appellant maakte toen op haar een gezonde indruk. Bij onderzoek van de psyche werden door haar, anders dan een wat somber getinte stemming, geen bijzonderheden gevonden.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting van
30 juni 2014. Hij heeft aandacht besteed aan de op de hoorzitting naar voren gebrachte stelling van appellant dat hij ongeveer een jaar “van het padje af” was geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzingen naar de bevindingen van de verzekeringsarts bij haar onderzoek op 3 december 2013 en de chronologie van de gebeurtenissen niet aannemelijk geacht dat appellant gedurende de periode in geding ongeschikt was geweest om zijn arbeid te verrichten.
4.2.4.
Gelet op de medische bevindingen weergegeven in 4.2.1 tot en met 4.2.3 wordt met de rechtbank geconcludeerd dat appellant gedurende de periode in geschil niet ongeschikt is geweest voor zijn arbeid.
4.3.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het moest appellant na het telefoongesprek van 21 oktober 2013 duidelijk zijn dat een beoordeling door een arts noodzakelijk was alvorens over zijn recht op uitkering zou kunnen worden beslist. Ook moest hem duidelijk zijn dat deze beoordeling toen hij het besluit van 4 november 2013 ontving nog niet had plaatsgevonden aangezien hij nog niet op het spreekuur van de verzekeringsarts was geweest en hij ook niet op een andere manier medische informatie had verstrekt. Het Uwv heeft appellant voorts al na anderhalve week laten weten dat het besluit van 4 november 2013 niet juist was. Het Uwv heeft daarbij gerefereerd aan de beoordeling door een arts, terwijl appellant ook daadwerkelijk is uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts. Dat ook de tekst van het besluit van 19 november 2013 niet geheel correct was in die zin dat werd gesteld dat wel recht bestond maar dat de juiste periode nog door de arts moest worden bepaald doet daaraan niet af. Er is feitelijk geen uitkering uitbetaald aan appellant, zodat hij ook daaraan geen in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen. Nadat appellant op 3 december 2013 het spreekuur van de verzekeringsarts had bezocht is hij vervolgens bij besluit van 9 december 2013 juist geïnformeerd.
4.4.
Van het verspelen van de bevoegdheid de gemaakte fout te herstellen kan onder de in 4.3. geschetste omstandigheden geen sprake zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

SG