ECLI:NL:CRVB:2017:73

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
16/1380 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering basisbeurs en studiefinanciering onder het nieuwe stelsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de basisbeurs aan een student die zich opnieuw had ingeschreven voor een opleiding aan de Wageningen University. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de basisbeurs geweigerd en enkel een lening aangeboden, omdat de student volgens de wetgeving niet voldeed aan de voorwaarden voor de cohortgarantie. De student had zich op 23 juli 2015 opnieuw ingeschreven voor de opleiding Bos- en Natuurbeheer en had studiefinanciering aangevraagd. De Minister verklaarde dat de student met ingang van 1 september 2015 recht had op studiefinanciering in de vorm van een lening, maar geen recht op een basisbeurs, omdat hij voor 1 september 2015 geen aanspraak had gemaakt op studiefinanciering die verzilverd was.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de student wel recht had op de cohortgarantie, omdat hij voor 1 september 2014 was ingeschreven en studiefinanciering had ontvangen. De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de student niet voldeed aan de vereisten voor de cohortgarantie, omdat hij zijn aanvraag voor studiefinanciering had stopgezet voordat deze kon worden verzilverd. De Raad concludeerde dat de wetgever met de nieuwe wetgeving studenten die voor 1 september 2015 waren ingeschreven, wilde beschermen, maar dat de student in dit geval niet onder deze bescherming viel. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de student ongegrond.

Uitspraak

16/1380 WSF
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2016, 15/7854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.B.L.M. van Engelen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft zich op 23 juli 2015 met ingang van 1 september 2015 opnieuw ingeschreven voor de opleiding Bos- en Natuurbeheer bij de Wageningen University en bij appellant studiefinanciering aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 1 september 2015 recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een lening. De hoogte van deze lening is hierbij op nihil gezet. Bij brief van dezelfde datum heeft appellant verklaard dat betrokkene met ingang van 1 september 2015 geen recht heeft op een basisbeurs, maar dat hij enkel studiefinanciering kan ontvangen volgens het nieuwe stelsel, omdat hij op of na 1 september 2015 voor het eerst recht op studiefinanciering heeft.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 juli 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat studerenden die vanaf 1 september 2015 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor een opleiding in het hoger onderwijs recht hebben op studiefinanciering in de vorm van een basislening, een aanvullende beurs en collegegeldkrediet. Nu betrokkene met betrekking tot een eerdere inschrijving geen aanspraak op studiefinanciering heeft gehad, ontvangt hij vanaf september 2015 voor de eerste keer studiefinanciering voor een studie in het hoger onderwijs. Betrokkene heeft daarom recht op de hiervoor vermelde studiefinanciering en geen recht op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was betrokkene per 1 september 2014 begonnen met een opleiding aan de Wageningen University en heeft appellant aan betrokkene studiefinanciering toegekend, zodat betrokkene verkeerde in een positie waarop de cohortgarantie van artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000 ziet.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de cohortgarantie. Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene in het studiejaar 2014/2015 alleen in de maand september bij de onderwijsinstelling ingeschreven heeft gestaan voor zijn opleiding, maar dat hij voor 1 oktober 2014 – de datum dat zijn recht op studiefinanciering zou ingaan – reeds te kennen had gegeven dat hij geen studiefinanciering meer wilde ontvangen. Dit betekent dat betrokkene met ingang van
1 oktober 2014 niet meer voldeed aan de voorwaarden om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Volgens appellant blijkt de bedoeling van de wetgever ook uit de wetsgeschiedenis, waar wordt overwogen dat studerenden in aanmerking komen voor toepassing van de cohortgarantie wanneer er sprake is geweest van concrete toekenning van studiefinanciering. Nu betrokkene hieraan niet voldoet, valt hij onder het leenstelsel.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Betrokkene heeft voor de opleiding Bos- en Natuurbeheer aan de Wageningen University voor het eerst studiefinanciering aangevraagd op 9 september 2014. Deze opleiding valt onder de in de artikelen 2.8 en 12.14 van de Wsf 2000 genoemde opleidingen. Betrokkene stond in de maand september 2014 voor deze opleiding ingeschreven.
4.1.2.
Appellant heeft bij besluit van 13 september 2014 aan betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2014 recht heeft op studiefinanciering.
4.1.3.
Betrokkene heeft zijn inschrijving aan de in 4.1.1 genoemde opleiding voor 1 oktober 2014 beëindigd. Aan appellant heeft hij op 26 september 2014 meegedeeld dat hij zijn aanvraag om studiefinanciering op 1 oktober 2014 wenste te beëindigen.
4.1.4.
Appellant heeft bij besluit van 27 september 2014 aan betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2014 geen recht heeft op studiefinanciering als gevolg van de beëindiging van zijn aanvraag.
4.1.5.
Betrokkene heeft zich op 23 juli 2015 per 1 september 2015 opnieuw ingeschreven voor de in 4.1.1 genoemde opleiding.
4.2.1.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder studiefinancieringstijdvak verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.
4.2.2.
Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is bepalend voor het recht op studiefinanciering de toestand op de eerste dag van de kalendermaand.
4.2.3.
Ingevolge artikel 2.8 van de Wsf 2000 kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een student die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een bekostigde universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW.
4.2.4.
Ingevolge artikel 3.21, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering toegekend per studiefinancieringstijdvak. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt studiefinanciering niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
4.2.5.
Ingevolge artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000 blijven op een student die vóór 1 september van het jaar waarin de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking treedt stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, de volgende artikelen, zoals die luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X, van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing:
a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5;
b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid, en 2.17;
c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor ‘prestatiebeurs hoger onderwijs’ wordt gelezen: prestatiebeurs;
e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
4.3.
De Wet studievoorschot hoger onderwijs is in werking getreden op 1 september 2015.
4.4.1.
Uit artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000 vloeit voor zover hier van belang voort dat twee vereisten gelden om voor de cohortgarantie in aanmerking te komen. De student diende vóór 1 september 2015 ingeschreven te staan aan één van de in dit artikellid genoemde opleidingen en hij moet voor een opleiding in het hoger onderwijs studiefinanciering toegekend hebben gekregen.
4.4.2.
Het in 4.4.1 bedoelde vereiste dat de student studiefinanciering toegekend moet hebben gekregen vraagt nadere uitleg. Niet duidelijk is of het voldoende is dat op enig moment vóór
1 september 2015 studiefinanciering is toegekend, of dat is vereist dat een aanspraak op studiefinanciering in enig studiefinancieringstijdvak gelegen vóór 1 september 2015 feitelijk is verzilverd.
4.4.3.
De cohortgarantie opgenomen in artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000 beoogt te bewerkstelligen dat studenten die al voor de invoering van het studievoorschot hoger onderwijs aan een opleiding in het hoger onderwijs zijn begonnen en daarvoor studiefinanciering hebben ontvangen gedurende de nominale duur van die opleidingssoort aanspraak blijven maken op een basisbeurs. De wetswijzigingen aangebracht met de Wet studievoorschot hoger onderwijs blijven voor die studenten buiten toepassing. De Raad verwijst naar de parlementaire stukken met betrekking het wetsvoorstel (in het bijzonder Kamerstukken II, 2014/15, 34 035, nr. 13 p. 31, 34, 47 en 65, nr. 58, p. 3, nr. D, p. 85 en nr. F, p. 13 en 14).
4.4.4.
Uit 4.4.3 volgt dat de wetgever met artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf die studenten een garantie heeft willen geven die feitelijk reeds met een basisbeurs hun studie zijn begonnen. De uitleg van de wet waar ook de tekst van de wet steun aan geeft als bedoeld in de laatste volzin van 4.4.2 is dan ook dat een student voor de cohortgarantie in aanmerking komt indien hij vóór 1 september 2015 ingeschreven heeft gestaan voor een opleiding in het hoger onderwijs en voor die datum aanspraak had op studiefinanciering. Die aanspraak moet voorts, zoals nadrukkelijk ook naar voren komt in het laatste van de bij 4.4.3 genoemde Kamerstukken, ook zijn verzilverd.
4.5.
De aanvraag om studiefinanciering van betrokkene van 9 september 2014 kan, gelet op het bepaalde in de artikelen 1.1, eerste lid, 1.2 en 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000, niet eerder tot een te verzilveren aanspraak op studiefinanciering leiden dan vanaf de maand oktober 2014. Betrokkene heeft zijn opleiding in het hoger onderwijs waarvoor hij deze studiefinanciering had aangevraagd echter vóór 1 oktober 2014 beëindigd en hij heeft zijn aanvraag om die reden stopgezet. Door de stopzetting van de aanvraag is deze feitelijk niet verzilverd en zij had, gelet op het bepaalde in artikel 1.2 van de Wsf 2000, door de uitschrijving ook niet kunnen worden verzilverd. Betrokkene voldoet dan ook niet aan de vereisten van de cohortgarantie, zodat appellant de aanvraag om studiefinanciering van betrokkene terecht heeft bezien in het licht van de Wet studievoorschot hoger onderwijs. De stelling van betrokkene dat toekennen en betalen/ontvangen – ook voor de Wsf 2000 – verschillende begrippen zijn, is juist, maar zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen is dit voor de uitleg van het overgangsrecht niet relevant.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.7.
Betrokkene heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank in het geval de Raad appellant in het gelijk zou stellen. De Raad ziet voor de verzochte terugwijzing geen aanleiding, omdat hij de gronden waaraan de rechtbank bij haar beoordeling van het geschil niet is toegekomen zelf kan beoordelen.
5.1.
Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn stelling dat appellant in redelijkheid niet tot zijn beslissing mocht komen, gelet op de belangen van betrokkene. Betrokkene heeft gesteld dat hij op de algemene en hem persoonlijk verstrekte informatie heeft vertrouwd en dat hij daaruit heeft mogen afleiden dat zijn beslissing om zich eind september 2014 bij de onderwijsinstelling te laten uitschrijven, niet zou betekenen dat hij niet onder de cohortgarantie zou vallen. Dit vertrouwen berust echter, zoals hiervoor is uitgelegd, op een onjuiste interpretatie van die informatie. Van toezeggingen van de zijde van de minister dat betrokkene – in strijd met de wet – onder de cohortgarantie zou vallen, is niet gebleken. De handelwijze van betrokkene komt daarmee voor zijn risico.
5.2.
De Raad wijst er voorts op dat de toepassing van artikel 12.14 van de Wsf 2000 op de wijze zoals appellant die voorstaat, geheel in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, zodat appellant voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding heeft hoeven zien. Dat de financiële gevolgen van grote omvang zijn, maakt dit niet anders. De gevolgen van de invoering van het leenstelsel treffen betrokkene ook niet harder dan anderen die daarmee in 2015 zijn geconfronteerd.
5.3.
Wat is overwogen in 5.1 en 5.2 betekent dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene daarom ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen

NK