ECLI:NL:CRVB:2017:702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/7114 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering en toeslag wegens niet gemelde stage-uren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag van appellante, die tijdens haar stage niet heeft gemeld dat zij meer dan het toegestane aantal uren werkte. Appellante ontving een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van negen uur per week, maar heeft in werkelijkheid meer uren gewerkt tijdens haar stage bij een stichting. Het Uwv heeft de uitkering en toeslag ingetrokken en een bedrag van € 2.712,32 teruggevorderd, omdat appellante de stage niet had doorgegeven. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de stage had gemeld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De wettelijke bepalingen schrijven voor dat het recht op WW-uitkering eindigt als de werknemer niet langer werkloos is voor het aantal arbeidsuren dat hij in een kalenderweek heeft. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering en toeslag heeft ingetrokken en teruggevorderd.

Uitspraak

15/7114 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 oktober 2015, 15/1611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van negen uur per week, en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Appellante heeft van 2 september 2013 tot en met 31 december 2013 werkzaamheden verricht voor [Stichting] in het kader van een stage en heeft daarvoor een stagevergoeding ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering en de toeslag van appellante over de periode van 2 september 2013 tot en met 31 december 2013 ingetrokken op de grond dat appellante de stage niet heeft doorgegeven en daardoor ten onrechte een
WW-uitkering en een toeslag heeft ontvangen. Het Uwv heeft een bedrag van € 2.712,32 teruggevorderd.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van
17 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering en de toeslag over de periode van 2 september 2013 tot en met 31 december 2013 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Daartoe heeft zij, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt overwogen. Appellante heeft niet betwist dat zij tijdens haar stage gemiddeld meer heeft gewerkt dan negen uur per week en dat zij haar stagewerkzaamheden niet schriftelijk bij het Uwv heeft gemeld. Het Uwv heeft verklaard dat medewerkster [naam] van het Uwv zich niet kan herinneren dat appellante de stage heeft gemeld en uit de dossierstukken is evenmin gebleken dat appellante deze werkzaamheden op een andere manier heeft gemeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij de stage heeft gemeld bij medewerkster [naam] van het Uwv en dat er omstandigheden zijn die nopen tot het afzien van terugvordering van het bedrag van € 2.712,32.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b en derde lid, van de WW, zoals dat ten tijde van belang gold, het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer niet langer werkloos is voor het aantal arbeidsuren dat hij in een kalenderweek heeft dan wel ter zake van het aantal arbeidsuren in een kalenderweek waarop hij minder beschikbaar is voor arbeid.
4.2.
Appellante heeft niet betwist dat zij tijdens haar stage gemiddeld meer heeft gewerkt dan de negen uur per week waarvoor zij een WW-uitkering ontving. Hieruit volgt dat tijdens de stage er geen relevant arbeidsurenverlies is geweest als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW op grond waarvan appellante als werkloos moet worden aangemerkt. De in 4.1 genoemde wettelijke bepalingen schrijven dwingend voor dat het recht op WW-uitkering eindigt ter zake van de negen arbeidsuren die appellante in een kalenderweek heeft. Nu appellante geen recht heeft op een WW-uitkering, voldoet zij niet aan de voorwaarden van artikel 2 van de TW en heeft zij evenmin recht op toeslag. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de stagewerkzaamheden bij het Uwv heeft gemeld. Als gevolg hiervan heeft het Uwv over de periode van 2 september 2013 tot en met 31 december 2013 onverschuldigd WW-uitkering en toeslag betaald aan appellante ten bedrage van, naar niet is betwist, € 2.712,32. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering en toeslag over de periode van 2 september 2013 tot en met
31 december 2013 heeft ingetrokken.
4.3.
Uit artikel 36, eerste lid, van de WW en artikel 20 van de TW volgt dat het Uwv verplicht was de onverschuldigd aan appellante betaalde WW-uitkering en toeslag van haar terug te vorderen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt geen dringende reden om van terugvordering van de WW-uitkering en toeslag af te zien. Van dringende redenen in de zin van artikel 36, vijfde lid, van de WW dan wel artikel 20, vijfde lid, van de TW kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zal leiden. Dat appellante een marginale stagevergoeding heeft ontvangen en dat zij de ontvangst van die vergoeding, naar zij stelt, niet opzettelijk heeft verzwegen, ziet niet op de gevolgen van het terugvorderingsbesluit.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Budde
GdJ