ECLI:NL:CRVB:2017:696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/3659 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en de beoordeling van zelfstandigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal en bijstand voor levensonderhoud op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep stelde de Raad vast dat appellant als zelfstandige moet worden aangemerkt, omdat hij aan het urencriterium voor zelfstandigenaftrek voldeed. Appellant had zelf aan de belastingdienst doorgegeven dat hij meer dan 1225 uur per jaar aan zijn bedrijf besteedde. De Raad oordeelde dat het college geen nader onderzoek hoefde te doen naar de zelfstandigheid van appellant, aangezien hij zelf had aangegeven dat hij aan de voorwaarden voldeed.

De Raad concludeerde dat appellant in de periode van 1 september 2014 tot 10 september 2014 geen recht had op bijstand op grond van de WWB, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3659 WWB
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 april 2015, 15/188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Menick. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Sinds 1 juli 2013 werd € 500,- per maand op de bijstand in mindering gebracht wegens inkomsten uit het door appellant opgestarte eigen bedrijf.
1.2.
Appellant heeft op 9 december 2013 een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij besluit van 25 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2014, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het te starten bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 april 2015 het beroep tegen het besluit van 30 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 september 2014 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant als zelfstandige moet worden aangemerkt. Hij exploiteert zijn bedrijf niet op bescheiden schaal aangezien hij meer dan 1225 uur per jaar aan zijn bedrijf besteedt en gebruik maakt van de zelfstandigenaftrek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een beroepschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt dat wordt beslist met toepassing van de PW. Gaat het om beroepschriften die weliswaar na 1 januari 2015 zijn ingediend, maar waarbij zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar (terecht) zijn gebaseerd op de bepalingen van de WWB, dan moet de bestuursrechter beslissen met toepassing van de WWB. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529. In dit geval is de WWB van toepassing gebleven. Aan het feit dat de rechtbank de beoordeling heeft gedaan aan de hand van de bepalingen van de PW en niet die van de WWB, worden in dit geval evenwel geen gevolgen verbonden voor de aangevallen uitspraak. Aangezien de toepasselijke bepalingen van de PW en de WWB inhoudelijk niet verschillen, heeft de beoordeling op grond van de juiste criteria plaatsgevonden.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2014 tot en met 10 september 2014.
4.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 is een persoon zelfstandige indien hij voldoet aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm ter zake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026) kan een belanghebbende die aan de onder 4.3 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op bijstand op grond van de WWB toekomt.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij de Belastingdienst heeft opgegeven dat hij in 2014 meer dan 1225 uur op jaarbasis als zelfstandige activiteiten heeft ontplooid en dat hij voor 2014 gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek. Nu appellant zelf bij zijn aangifte voor de Belastingdienst heeft opgegeven dat hij aan het urencriterium voldoet en niet heeft betwist dat hij in deze periode aan de overige in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 gestelde voorwaarden voldeed, heeft het college appellant in de te beoordelen periode terecht aangemerkt als een zelfstandige in de zin van de Bbz 2004. Gelet hierop behoefde het college, anders dan appellant heeft gesteld, geen nader onderzoek hiernaar in te stellen. Dat de boekhouder de belastingaangifte van appellant heeft gedaan, waarbij de boekhouder volgens appellant niet heeft gekeken naar het aantal uren dat hij daadwerkelijk als zelfstandige activiteiten heeft ontplooid, komt voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand op grond van de WWB. Het college was dan ook bevoegd de bijstand met ingang van
1 september 2014 in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd over de achtergrond van zijn aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 in relatie tot de door het college gehanteerde afwijzingsgrond, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik kon maken. Daarbij is van belang dat het college uit coulance de intrekking niet eerder dan per
1 september 2014 heeft laten ingaan.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt, dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.C.F. Talman als leden in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD