ECLI:NL:CRVB:2017:653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
15/4277 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had op 8 oktober 2013 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de gemeente Sittard-Geleen een huisbezoek aangevraagd om de woon- en leefsituatie van appellante te verifiëren. Tijdens het huisbezoek op 17 december 2013 weigerde appellante echter om de inhoud van een kast in haar slaapkamer en andere woonruimten te tonen aan de onderzoekers. De Raad oordeelde dat appellante haar medewerkingsverplichting had geschonden door onvoldoende mee te werken aan het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat appellante op de gevolgen van haar weigering was gewezen. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toewijzing.

Uitspraak

15/4277 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 mei 2015, 14/1961 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellante verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van door haar geleden schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. Benning-Hellenbrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 8 oktober 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande en heeft deze aanvraag op 31 oktober 2013 ingediend. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij woont op het [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres), op welk adres zij ook staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, en vanaf 11 november 2013 eveneens haar minderjarige zoon woont.
1.2.1.
Naar aanleiding van deze aanvraag en onder meer de verklaring van appellante tijdens een eerder intakegesprek op 1 augustus 2013 dat zij een nieuwe relatie heeft met wie zij na afloop van dat gesprek is weggereden in een auto, waarvan het kenteken op naam van [naam] (M) staat, de omstandigheid dat appellante belt met één telefoonnummer, maar teruggebeld wil worden op een ander telefoonnummer dat van een vriend zou zijn, heeft een casemanager van de gemeente Sittard-Geleen een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft een sociaal rechercheur in de periode van 27 november 2013 tot en met 17 december 2013 op elf dagen waarnemingen in de omgeving van het opgegeven adres verricht. Tijdens deze waarnemingen is de auto van M veelvuldig waargenomen. Op 17 december 2013 hebben de casemanager en de sociaal rechercheur, nadat de sociaal rechercheur de auto van M nabij het opgegeven adres had waargenomen, om 07.51 uur aangebeld bij het opgegeven adres om een onaangekondigd huisbezoek af te leggen.
1.2.2.
Uit het verslag van het huisbezoek komt het volgende naar voren. De sociaal rechercheur heeft appellante de reden van het huisbezoek medegedeeld en haar om toestemming voor het huisbezoek verzocht. Daarop heeft appellante te kennen gegeven dat het op dit moment niet uitkwam omdat zij wilde douchen en haar zoon naar school moest brengen. De sociaal rechercheur en de casemedewerker hebben appellante gewezen op de gevolgen van het weigeren van een huisbezoek en opgemerkt dat het huisbezoek maar tien minuten hoefde te duren. Vervolgens is appellante de gelegenheid gegeven om eerst haar zoon uitleg over het huisbezoek te geven en hebben de sociaal rechercheur en de casemanager buiten gewacht. Na korte duur heeft appellante de deur geopend en zijn de sociaal rechercheur en de casemanager met toestemming van appellante de woning binnengegaan. In de woning was op dat moment naast de zoon van appellante ook M aanwezig. Appellante heeft M verzocht het toestemmingsformulier te lezen alvorens zij dit wilde tekenen. Tijdens het doornemen van het formulier heeft appellante onder meer gezegd dat zij het niet normaal vond dat een huisbezoek werd afgelegd op dat tijdstip en in het bijzijn van haar zoon. De sociaal rechercheur heeft daarop gezegd dat als appellante stopt met het aangaan van de discussie over het huisbezoek, zij ook eerder klaar zijn met het huisbezoek.
1.2.3.
Na het tekenen van het toestemmingsformulier heeft de sociaal rechercheur appellante gevraagd alle kamers te tonen en daarbij te kennen gegeven dat zij alle ruimtes zelf dient open te maken en gevraagd om met de slaapkamer te beginnen. In de slaapkamer heeft de sociaal rechercheur appellante gevraagd de inhoud van de kledingkast te tonen, waarop appellante heeft geantwoord dat zij dat dat te ver vond gaan en dat niet wilde. De sociaal rechercheur heeft appellante medegedeeld dat het haar recht was hier niet aan mee te werken, maar dat het niet tonen van de inhoud van de kast betekent dat onvoldoende medewerking wordt verleend aan het huisbezoek en bij het niet meewerken aan het huisbezoek het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op dat moment opende appellante de rechterdeur van de kledingkast en sloot deze weer snel. Daarop is gezegd dat op deze manier de inhoud niet wordt getoond en is appellante nogmaals gevraagd de kast te openen. Appellante opende vervolgens de linkerdeur van de kledingkast en deed deze ook meteen weer dicht. De sociaal rechercheur en de casemanager hebben appellante er enkele malen op gewezen dat het afleggen van het huisbezoek onmogelijk wordt gemaakt. Zij hoorden M zeggen dat hij dit ging opnemen omdat hij dit dreigend vond en zij zagen M zijn telefoon pakken. Hierop hebben de sociaal rechercheur en de casemanager gezegd het huisbezoek te zullen staken als M niet zou stoppen met het opnemen. M zei vervolgens de geluidsopname stop te zetten. Appellante opende op dat moment de linkerdeur van de kledingkast waarin twee zogenaamde big shoppers gevuld met kleding stonden. De sociaal rechercheur en de casemanager hebben appellante gevraagd de inhoud te tonen, waarop appellante zei dat zij dit niet wilde doen. Na een discussie met appellante en M hebben de sociaal rechercheur en de casemanager besloten het huisbezoek te beëindigen en aan appellante medegedeeld welke gevolgen dit heeft voor haar aanvraag. Zij hebben appellante daarna nog bedenktijd gegeven. Bij het verlaten van de woning heeft appellante aan de sociaal rechercheur en de casemanager te kennen gegeven dat zij toch de spullen in de slaapkamer wilde laten zien. De sociaal rechercheur en de casemanager hebben medegedeeld het huisbezoek zonder aanwezigheid van M te willen voortzetten en hebben buiten de woning gewacht.
1.2.4.
De sociaal rechercheur en de casemanager zijn vervolgens weer naar binnen gegaan en met appellante naar de slaapkamer gelopen. Nadat de sociaal rechercheur appellante had gevraagd de inhoud van de tassen in de kledingkast te tonen, gooide appellante de inhoud van de tassen op de grond. Dit betrof dameskleding, kinderkleding en herenkleding. Appellante verklaarde dat ze niet wist van wie de herenkleding was en dat dit mogelijk van haar vader was. Na de vraag om de schoenen te tonen in de linkerkast, gooide appellante de schoenen op de grond. De sociaal rechercheur en de casemanager hebben appellante gevraagd dit op een rustige en normale manier te tonen. Zij hebben appellante verzocht de andere inhoud van de kast te tonen, waarna appellante zei dat ze niks meer in de woning zou tonen en dat de sociaal rechercheur en de casemanager zelf maar moesten kijken. De sociaal rechercheur heeft medegedeeld dat zij dit niet gingen doen en dat appellante zelf de spullen moest tonen en het huisbezoek mogelijk moest maken. Omdat appellante weerstand bleef tonen en verdere medewerking weigerde te verlenen, hebben de sociaal rechercheur en de casemanager het huisbezoek beëindigd en de woning om 08.25 uur verlaten.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd door onder andere te weigeren de inhoud van de kledingkast te tonen en diverse malen te weigeren de woning te tonen. Omdat het huisbezoek niet volledig kon worden uitgevoerd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 8 oktober 2013 tot en met 19 december 2013.
4.2.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie van de belanghebbende. In het geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het huisbezoek op 17 december 2013 een redelijke grond bestond om de juistheid van de door appellante verstrekte informatie door middel van het huisbezoek te verifiëren, zodat van appellante in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat zij hieraan medewerking zou verlenen. Evenmin is in geschil dat aan appellante duidelijk is gemaakt dat haar weigering om medewerking te verlenen aan (voortzetting van) het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op bijstand.
4.4.
De grond van appellante dat zij haar (verdere) medewerking aan het huisbezoek niet heeft geweigerd omdat de onderzoekers zelf de woning konden bekijken, slaagt niet. Uit het verslag van het huisbezoek, zoals in 1.2.2 tot en met 1.2.4 weergegeven, blijkt dat appellante heeft geweigerd de inhoud van een kast in de slaapkamer en de andere woonruimten te tonen. Appellante heeft ter zitting van de Raad ook erkend dat zij niet langer bereid was om zelf de inhoud van deze kast en de overige woonruimten aan de onderzoekers te tonen. Nu, zoals
uit 4.3 volgt dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek, was appellante gehouden aan de voortgang van het huisbezoek die verdere bezichtiging mee te werken en de inhoud van de kast in de slaapkamer en de overige woonruimten te tonen. Daarbij kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden volstaan met de opmerking dat de onderzoekers zelf rond kunnen kijken. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat appellante ook uitdrukkelijk en bij herhaling is gewezen op de consequenties van haar weigering om verdere medewerking te verlenen aan het huisbezoek.
4.5.
De grond van appellante dat gelet op de duur van het huisbezoek verdere medewerking niet langer kon worden verlangd, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
27 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6239 en van 25 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:779) kan alleen een zeer dringende reden een rechtvaardigingsgrond vormen om onmiddellijke uitvoering of voortzetting van een huisbezoek te weigeren. In de lengte en het verloop van het huisbezoek, zoals in 1.2.2 tot en met 1.2.4 is weergegeven, is in dit geval echter geen gerechtvaardigde reden gelegen om de verdere bezichtiging van de kast in de slaapkamer en de overige woonruimten te weigeren. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat aan appellante bovendien bedenktijd is gegeven en de onderzoekers buiten de woning hebben gewacht. Het huisbezoek is vervolgens op verzoek van appellante voortgezet.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij op enig moment haar geduld is verloren omdat de onderzoekers geen enkele rekening hadden gehouden met de belangen van haar minderjarige zoon en zich tijdens het huisbezoek onbehoorlijk hebben gedragen door haar te vragen haar ondergoed te tonen. De Raad heeft eerder overwogen dat onbehoorlijke gedragingen door ambtenaren tijdens een huisbezoek voor belanghebbenden een gerechtvaardigde reden zijn om voortzetting van het huisbezoek niet toe te staan. In dat geval is van schending van de medewerkingsverplichting geen sprake (vergelijk ook de uitspraak van 6 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7932). Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoekers zich zodanig onbehoorlijk hebben gedragen dat voortzetting van het huisbezoek niet redelijkerwijs van haar kon worden gevergd. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat de onderzoekers appellante voor aanvang van het huisbezoek gelegenheid hebben geboden haar zoon te informeren en daartoe buiten de woning hebben gewacht. Voor de door appellante gestelde intimiderende vragen bij het tonen van de kleding zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Daarmee is gegeven dat de voortijdige beëindiging van het huisbezoek aan appellante is toe te rekenen.
4.7.
Het betoog van appellante dat tijdens het huisbezoek niet is komen vast te staan dat zij en M een gezamenlijke huishouding voerden, slaagt evenmin. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand heeft het college immers niet ten grondslag gelegd dat appellante en M een gezamenlijke huishouding voeren, maar dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar medewerkingsverplichting heeft geschonden door onvoldoende mee te werken aan de voortzetting van het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit

HD