ECLI:NL:CRVB:2017:652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
15/5594 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op de bevindingen van de Sociale Recherche, die na een anonieme melding een onderzoek instelde naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met appellant, wat zij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herzien en erkend dat zij vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat het college de last heeft om aannemelijk te maken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode van 2 oktober 2008 tot 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De verklaringen van appellanten, alsmede het water- en energieverbruik, ondersteunden deze conclusie.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellanten verworpen, waaronder de stelling dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat de terugvordering van € 33.872,89 onaanvaardbare financiële gevolgen zou hebben. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.5594 PW

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 juli 2015, 15/487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [appellant] (appellant) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dacier. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 2 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 1 juli 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Appellant stond met ingang van 3 juni 2002 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 1]
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in februari 2010 dat appellante samenwoont met appellant, heeft de Sociale Recherche van de afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente [woonplaats appellante] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, het Suwinet en het internet geraadpleegd, zijn waarnemingen gedaan en zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit van het uitkeringsadres en het adres van appellant. Voorts zijn appellanten op 28 februari 2012 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 16 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit) de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 2 oktober 2008 tot en met 27 januari 2012 en met ingang van 28 januari 2012 voort te zetten naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts heeft het college de eerdere besluiten tot toekenning van de langdurigheidstoeslagen 2008, 2009, 2010 en 2011 (langdurigheidstoeslagen) alsmede de besluiten tot toekenning Tegemoetkoming in het kader van de Kortingsregeling over de jaren 2010 en 2011 (tegemoetkomingen) ten behoeve van appellante, eveneens ingetrokken. De in verband met voornoemde besluiten gemaakte kosten heeft het college tot een bedrag van
€ 33.872,89 (mede) teruggevorderd van appellanten, waarbij zij hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de terugbetaling van de gehele vordering. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft daarvan, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt aan het college. Appellante had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder noch op de langdurigheidstoeslagen en de tegemoetkomingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat zij niet langer betwisten dat zij vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Hieruit volgt dat de in dit geding nog te beoordelen periode loopt van 2 oktober 2008 tot
1 januari 2011 (periode in geding).
4.2.
De intrekking van bijstand is een belastend besluit, zodat de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding op het college rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Terecht is doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellanten op 28 februari 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft verklaard dat appellant, vanaf het moment dat hij zijn huis te koop heeft staan, meer dan regelmatig bij haar op het uitkeringsadres verbleef. Daarbij heeft zij verklaard dat appellant meer bij haar op het uitkeringsadres was dan in [woonplaats 2] , dat hij vanuit het uitkeringsadres naar zijn werk ging, dat de kosten van de boodschappen werden gedeeld en ook de vakanties samen werden bekostigd. Appellant heeft verklaard dat hij over het algemeen elke dag bij appellante verbleef en dat gevoelsmatig de situatie zo was sinds hij zijn huis te koop had staan. Appellant heeft bevestigd dat zijn woning sinds 2 oktober 2008 te koop staat. Hij heeft verder verklaard dat hij in [gemeente V] werkte en hij na het werk weer naar [woonplaats appellante] vertrok, dat hij zijn Seat gebruikte voor zijn werkverkeer, dat hij en appellante de boodschappen om en om betaalden en dat zij de kosten zoveel mogelijk probeerden te verdelen en dat de was gezamenlijk werd gedaan. Deze verklaringen vinden voorts steun in het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres en het adres van appellant in de periode in geding. Het waterverbruik op het uitkeringsadres neemt vanaf maart 2008 sterk toe terwijl het waterverbruik op het adres van appellant vanaf januari 2008 sterk afneemt. Verder is in de periode in geding sprake van een extreem laag waterverbruik op het adres van appellant, van 2 m3 in de periode van 1 januari 2008 tot 9 oktober 2009 en eveneens 2 m3 in de periode van 9 oktober 2009 tot 1 oktober 2010. In dezelfde periode is op het uitkeringsadres sprake van een hoger elektraverbruik terwijl op het adres van appellant sprake is van een wezenlijk lager elektraverbruik. De verklaring van appellant dat hij vrijwel nooit thuis kookte omdat hij op zijn werk kon eten en dat hij ook meestal op zijn werk douchte is met name niet afdoende om zijn extreem laag waterverbruik te verklaren.
4.5.
De beroepsgrond dat uit de verklaringen van appellanten van 28 februari 2012 niet kan worden afgeleid dat appellanten vanaf 2 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, slaagt niet. De verklaringen van appellanten zoals weergegeven in 4.2 komen met elkaar overeen en, anders dan appellanten menen, is uit de verklaringen een concreet te duiden begindatum van de gezamenlijke huishouding af te leiden namelijk 2 oktober 2008, vanaf welke datum de woning van appellant te koop stond.
4.6.
De beroepsgrond dat met de kilometeropgave van appellant aannemelijk is gemaakt dat in de periode vóór 2011 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, slaagt evenmin. Zou appellant in [woonplaats appellante] verblijven dan zouden veel meer kilometers in verband met woon-werkverkeer zijn verreden dan blijkt uit de kilometeropgave en de RDW-gegevens van 2 april 2015, betreffende drie auto`s van appellant met als kenteken [kenteken 1] , [kenteken 2] en
[kenteken 3] . Deze grond slaagt niet. Blijkens gegevens uit het Suwinet ten tijde hier van belang had appellant niet alleen de beschikking over genoemde drie auto`s maar beschikte hij ook over een motor met kenteken [kenteken 4] . Bovendien heeft appellant op 28 februari 2012 onder meer verklaard dat hij de Seat, met kenteken [kenteken 3] , gebruikte voor zijn werkverkeer terwijl blijkens de RDW-gegevens van 2 april 2015 van deze Seat geen tellerstanden zijn geregistreerd en de Seat voorts in het geheel niet is betrokken bij de kilometeropgave. Op grond van het vorenstaande kan aan de door appellanten ingebrachte kilometeropgave niet die betekenis worden gehecht die appellanten daaraan toegekend wensen te zien.
4.7.
Het betoog van appellanten dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat appellante haar uitstroomconsulent steeds op de hoogte heeft gehouden van haar relatie met appellant, kan niet worden gevolgd. Uit de verklaring van de uitstroomconsulente tegenover de sociale recherche op 8 maart 2012 en de in het dossier aanwezige mailberichten tussen deze consulente en appellante blijkt immers dat appellante weliswaar heeft gemeld dat zij een vriend had, maar dat appellante geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding die zij met appellant in de periode in geding heeft gevoerd. Om dezelfde reden kan het beroep op het vertrouwensbeginsel ook niet slagen.
4.8.
Ook de beroepsgrond dat appellanten onmogelijk een bedrag van € 33.872,89 kunnen voldoen vanwege hun precaire financiële situatie die verdergaand zal verslechteren door het bestreden besluit, treft geen doel. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben hun stelling dat sprake is van dringende redenen niet onderbouwd.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD