Uitspraak
8 april 2016, 14/8288 (aangevallen uitspraak)
mr. Bosveld verschenen. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
22 februari 2013 om toezending van stukken en om uitstel gevraagd. Bij brief van maandag 25 februari 2013 heeft appellante gemeld een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter voor te leggen. Appellante heeft daarna geen inspanningen meer verricht om werkneemster te re-integreren in de eigen organisatie of daarbuiten.
re-integreren. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige, waarvan op 7 april 2014 verslag is gedaan, heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2014 geconcludeerd dat de
re-integratieactiviteiten van appellante onvoldoende zijn geweest en dat de zogenoemde stagnatieperiode 22 weken bedraagt. De aan werkneemster betaalde uitkering op grond van de ZW, inclusief de verschuldigde werkgeverspremies, over de periode van 2 juli 2013 tot en met 2 december 2013, heeft het Uwv op appellante verhaald tot een bedrag van € 11.673,64. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 april 2014 bij besluit van 30 oktober 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van
27 oktober 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft gesteld dat werkneemster door niet mee te werken aan het door de werkgever gevraagde bemiddelingsgesprek de re-integratie heeft vertraagd, maar dat van appellante had mogen worden verwacht dat zij passende rechtspositionele maatregelen zou hebben genomen om de impasse te doorbreken. Zo had appellante de loonbetaling (deels) kunnen stopzetten. Zeker de eerste weken na 14 januari 2013 was hiervoor een voldoende basis.
30 oktober 2014 ter zitting heeft ingetrokken, zodat het beroep alleen nog is gericht tegen het besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante onvoldoendere-integratie-inspanningen heeft verricht, waardoor het
re-integratieproces is gestagneerd. Nadat vanaf 14 januari 2013 (opnieuw) kon worden gestart met de re-integratie van werkneemster, heeft appellante het noodzakelijk geacht dat eerst een bemiddelingsgesprek zou plaatsvinden tussen werkneemster en een collega op haar afdeling, welk gesprek daarom onderdeel uitmaakte van de re-integratie. Door aan de eis van het gesprek vast te houden en geen enkele maatregel te treffen om het voeren van het gesprek af te dwingen, zoals bijvoorbeeld het inhouden van loon, zijn de re-integratie-inspanningen volgens de rechtbank gestagneerd, wat appellante kan worden verweten. Dat appellante inmiddels had besloten het dienstverband via de kantonrechter te beëindigen doet hier volgens de rechtbank niet aan af, omdat beëindiging van een dienstverband niet past bij een adequate invulling van re-integratieverplichtingen.
re-integratieverplichting van appellante. Daarbij passen wel maatregelen om de belemmeringen weg te nemen, zoals mediation, een bemiddelingsgesprek of een loonsanctie. Als tekortkomingen in het eerste spoor geen reden zijn voor een verhaalsanctie, dan zou die gebaseerd kunnen worden op het achterwege blijven van activiteiten in het tweede spoor.
25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249, hierna: Regeling procesgang) en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).
re-integreren en werkneemster zoals blijkt uit de gedingstukken daartoe ook bereid was, ontstond een verschil van mening tussen werkneemster en haar leidinggevende, dat eraan in de weg stond dat zij geleidelijk met haar werk kon starten. Op de weigerachtige houding van werkneemster heeft appellante na meerdere gesprekken (zie 1.2) op 20 februari 2013 gereageerd met een dreiging van ontslag, en een aanzegging van het indienen van een verzoek bij de kantonrechter om de beëindiging van het dienstverband daadwerkelijk te realiseren.
re-integratieverplichtingen worden verwacht dat zij een korting of inhouding van het salaris van werkneemster bewerkstelligt. Niet wordt ingezien dat het bepaalde in artikel 7:629 BW zich daartegen verzet (zie ook de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2018).
re-integratie-activiteiten meer ontplooid, niet in het eerste spoor binnen de eigen organisatie en niet in het tweede spoor gericht op hervatting buiten de eigen organisatie. Terecht heeft het Uwv gesteld dat appellante hiervan in het kader van haar re-integratieverplichtingen een verwijt kan worden gemaakt. Van appellante had mogen worden verwacht dat zij zich eerder zou hebben georiënteerd op andere mogelijkheden binnen de eigen organisatie of daarbuiten. Ook nadat was besloten tot actie gericht op het beëindigen van het dienstverband, had van appellante mogen worden verwacht dat zij niet stil zou zitten, ook omdat op dat moment niet vast stond dat de gewenste beëindiging inderdaad gerealiseerd zou worden.
BESLISSING
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.