ECLI:NL:CRVB:2017:574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
16/2864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhaalsbedrag en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de re-integratie-inspanningen van de werkgever in het kader van de Ziektewet. De appellante, een werkgever, had een werkneemster die zich ziek had gemeld en na een periode van ziekte was er een conflict ontstaan over de re-integratie. De werkneemster had geweigerd deel te nemen aan een bemiddelingsgesprek dat door de werkgever was voorgesteld. De bedrijfsarts had aangegeven dat de werkneemster in staat was om gesprekken te voeren, maar de werkneemster volhardde in haar weigering. De werkgever had vervolgens geen verdere re-integratie-inspanningen verricht, wat leidde tot een besluit van het Uwv om het verhaalsbedrag van de Ziektewet-uitkering op de werkgever te verhalen. De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de werkgever ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de werkgever had moeten proberen om de werkneemster in een andere functie te re-integreren, ook al was er een conflict. De Raad benadrukte dat de werkgever verplicht is om re-integratie-inspanningen te verrichten, ook als er een dreiging van ontslag is. De Raad concludeerde dat de werkgever niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat het Uwv terecht het verhaalsbedrag had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de werkgever werd afgewezen.

Uitspraak

16/2864 ZW
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 april 2016, 14/8288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Voor appellante is
mr. Bosveld verschenen. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij appellante is [naam werkneemster] (werkneemster) werkzaam geweest in de functie van senior woonconsulent voor 27 uur per week. Werkneemster heeft zich met psychische klachten op 5 juni 2012 ziek gemeld. Het dienstverband tussen appellante en werkneemster is op 1 juli 2013 geëindigd door ontbinding door de kantonrechter bij beschikking van 13 juni 2013. Vanaf 2 juli 2013 heeft werkneemster recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Nadat werkneemster om medische redenen enige tijd niet in staat was om te werken, heeft de bedrijfsarts van appellante op 14 januari 2013 bepaald dat weer een start kan worden gemaakt met de re-integratie, bijvoorbeeld voor drie dagen drie uur per week in het eigen werk. Dit heeft geleid tot gesprekken tussen werkneemster en haar leidinggevende, waarin de laatste als voorwaarde voor re-integratie stelde, dat werkneemster eerst een bemiddelingsgesprek diende te voeren met een directe collega, in bijzijn van een onafhankelijke coach of bemiddelaar. Werkneemster heeft dit steeds geweigerd. Wel heeft werkneemster na een gesprek met haar leidinggevende, eind januari 2013 zelf het initiatief genomen om de collega met wie zij het gesprek zou moeten voeren, thuis op te bellen. Hierop is door haar leidinggevende negatief gereageerd en vastgehouden aan het standpunt dat een bemiddelingsgesprek moet plaats hebben. De bedrijfsarts heeft zoals blijkt uit zijn rapport van 7 februari 2013, reagerend op de weigering van de werkneemster, haar medisch in staat geacht tot het voeren van gesprekken over de arbeidssituatie begin 2012 en hij is van mening dat appellante dat ook van werkneemster kan vragen. Aangezien de situatie alle kenmerken van een arbeidsconflict lijkt te hebben (althans te krijgen), adviseert de bedrijfsarts om het gesprek aan te gaan. Werkneemster heeft volhard in haar weigering, wat ertoe heeft geleid dat appellante bij brief van 20 februari 2013 werkneemster heeft aangezegd dat als zij niet uiterlijk op vrijdag 22 februari 2013 instemt met het gesprek, stappen zullen worden gezet om te komen tot beëindiging van de arbeidsrelatie. Werkneemster heeft bij brief van
22 februari 2013 om toezending van stukken en om uitstel gevraagd. Bij brief van maandag 25 februari 2013 heeft appellante gemeld een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter voor te leggen. Appellante heeft daarna geen inspanningen meer verricht om werkneemster te re-integreren in de eigen organisatie of daarbuiten.
1.3.
Op 17 februari 2013 heeft werkneemster een arbeidsdeskundige gevraagd om een deskundigenoordeel met betrekking tot de re-integratieactiviteiten van appellante. Na dossieronderzoek en gesprekken met werkneemster en appellante heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd, zoals blijkt uit het deskundigenrapport van 10 april 2013, dat de door appellante verrichte re-integratie-inspanningen niet voldoende zijn. Nadat werkneemster had aangegeven dat zij niet wilde meewerken aan een bemiddelingsgesprek, terwijl zij daartoe volgens de bedrijfsarts wel in staat was, had appellante naar de mening van de arbeidsdeskundige acties kunnen ondernemen, wat niet is gebeurd. De werkgever had bijvoorbeeld ook kunnen zoeken naar een voor beide partijen acceptabele mediator.
1.4.
Het Uwv heeft beoordeeld of appellante zich voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband voldoende heeft ingespannen om werkneemster in passend werk te
re-integreren. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige, waarvan op 7 april 2014 verslag is gedaan, heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2014 geconcludeerd dat de
re-integratieactiviteiten van appellante onvoldoende zijn geweest en dat de zogenoemde stagnatieperiode 22 weken bedraagt. De aan werkneemster betaalde uitkering op grond van de ZW, inclusief de verschuldigde werkgeverspremies, over de periode van 2 juli 2013 tot en met 2 december 2013, heeft het Uwv op appellante verhaald tot een bedrag van € 11.673,64. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 april 2014 bij besluit van 30 oktober 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van
27 oktober 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft gesteld dat werkneemster door niet mee te werken aan het door de werkgever gevraagde bemiddelingsgesprek de re-integratie heeft vertraagd, maar dat van appellante had mogen worden verwacht dat zij passende rechtspositionele maatregelen zou hebben genomen om de impasse te doorbreken. Zo had appellante de loonbetaling (deels) kunnen stopzetten. Zeker de eerste weken na 14 januari 2013 was hiervoor een voldoende basis.
2.1.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 oktober 2014 beroep ingesteld. Bij nader besluit van 2 juni 2015 heeft het Uwv het besluit van 30 oktober 2014 gewijzigd en het verhaalsbedrag vastgesteld op € 9.312,38. Hieraan ligt ten grondslag dat het Uwv heeft besloten het verhaalsbedrag te verlagen met een maatregel die alsnog aan werkneemster wordt opgelegd, inhoudende verlaging van de ZW-uitkering met 25% gedurende vier maanden, omdat werkneemster onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratieactiviteiten nu zij heeft geweigerd deel te nemen aan een door appellante noodzakelijk geacht bemiddelingsgesprek. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2015, waarin hij in reactie op de beroepsgronden van appellante aanvullend heeft gesteld, dat als maatregelen in het zogenoemde eerste spoor niet mogelijk blijken, van appellante verwacht mag worden dat appellante via het tweede spoor activiteiten ontwikkelt om werkneemster te re-integreren naar een andere werkgever. De rechtbank heeft het besluit van 2 juni 2015, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante het beroep tegen het besluit van
30 oktober 2014 ter zitting heeft ingetrokken, zodat het beroep alleen nog is gericht tegen het besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante onvoldoendere-integratie-inspanningen heeft verricht, waardoor het
re-integratieproces is gestagneerd. Nadat vanaf 14 januari 2013 (opnieuw) kon worden gestart met de re-integratie van werkneemster, heeft appellante het noodzakelijk geacht dat eerst een bemiddelingsgesprek zou plaatsvinden tussen werkneemster en een collega op haar afdeling, welk gesprek daarom onderdeel uitmaakte van de re-integratie. Door aan de eis van het gesprek vast te houden en geen enkele maatregel te treffen om het voeren van het gesprek af te dwingen, zoals bijvoorbeeld het inhouden van loon, zijn de re-integratie-inspanningen volgens de rechtbank gestagneerd, wat appellante kan worden verweten. Dat appellante inmiddels had besloten het dienstverband via de kantonrechter te beëindigen doet hier volgens de rechtbank niet aan af, omdat beëindiging van een dienstverband niet past bij een adequate invulling van re-integratieverplichtingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist dat zij onvoldoende re-integratieactiviteiten heeft ontplooid. Appellante stelt dat zij de zware maatregel van dreiging met ontslag heeft ingezet om werkneemster ertoe te bewegen het gewenste gesprek te voeren. Werkneemster heeft haar weigering gehandhaafd en appellante stelt dat er geen reden is om aan te nemen dat een opschorting van de loonbetaling wel tot medewerking zou hebben geleid. Voor het geval een loonmaatregel verwacht mag worden, dan kan dit van appellante niet meer verlangd worden wegens de inmiddels ernstige verstoring van de arbeidsrelatie en het besluit om de arbeidsovereenkomst om die reden te beëindigen. Het feit dat deze onomkeerbaar verstoord is geraakt, heeft te gelden als een deugdelijke grond om daar vanaf te zien. Appellante heeft aangevoerd dat het voeren van een bemiddelingsgesprek niet behoort tot de in te zetten re-integratie-instrumenten en dat het Uwv het bestreden besluit daarom niet kan baseren op het niet afdwingen van dat gesprek. Appellante heeft voorts gesteld dat het verminderen van loon bij wijze van sanctie om af te dwingen dat werkneemster deel neemt aan het gewenste bemiddelingsgesprek, niet behoort tot de mogelijkheden die artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en aangevoerd dat beëindiging van het dienstverband niet past bij een adequate invulling van de
re-integratieverplichting van appellante. Daarbij passen wel maatregelen om de belemmeringen weg te nemen, zoals mediation, een bemiddelingsgesprek of een loonsanctie. Als tekortkomingen in het eerste spoor geen reden zijn voor een verhaalsanctie, dan zou die gebaseerd kunnen worden op het achterwege blijven van activiteiten in het tweede spoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.1.2.
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de ZW verstrekt de verzekerde die na afloop van het dienstverband met de werkgever in aanmerking wil komen voor een uitkering op grond van de ZW, op verzoek van het Uwv een afschrift van het door de werkgever opgestelde re-integratieverslag.
4.1.3.
Uit artikel 39a, eerste lid, van de ZW vloeit voort dat het Uwv de ZW-uitkering en de over deze uitkering verschuldigde premies op de werkgever verhaalt over een door het Uwv vast te stellen tijdvak, indien bij de beoordeling van het re-integratieverslag wordt vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.1.4.
In artikel 2, eerste lid, van het op grond van artikel 39a, vierde lid, van de ZW tot stand gebrachte Besluit verhaal ziekengeld (Stcrt. 2005, nr. 18, hierna: Besluit) is bepaald dat het Uwv het tijdvak bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW vaststelt op het totaal van de periodes waarin de werkgever onvoldoende heeft gedaan als bedoeld in het tweede lid. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft de werkgever onvoldoende gedaan gedurende de periode, waarin hij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen of bepaalde voorschriften te geven, of verplichtingen dan wel regels als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW na te komen, wat redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd.
4.1.5.
Volgens de toelichting op het Besluit vindt de beoordeling van het re-integratieverslag plaats aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van
25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249, hierna: Regeling procesgang) en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).
4.1.6.
In paragraaf 5 van de Beleidsregels is uiteengezet op welke wijze het Uwv het zogenoemde re-integratieverslag beoordeelt. In paragraaf 11 van de Beleidsregels is neergelegd dat, indien sprake is van een beëindiging van het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren, bij de beoordeling van wat aan re-integratie-inspanningen in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd, een mede bepalende factor is de door de werkgever voor re-integratie te maken kosten in relatie tot de resterende duur van het dienstverband.
4.2.
Evenals de rechtbank wordt geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante moet worden verweten dat zij zonder deugdelijke grond onvoldoende activiteiten heeft ontplooid om werkneemster te re-integreren in voor haar passend werk. Nadat werkneemster ook volgens de bedrijfsarts na 14 januari 2013 weer in staat was om te
re-integreren en werkneemster zoals blijkt uit de gedingstukken daartoe ook bereid was, ontstond een verschil van mening tussen werkneemster en haar leidinggevende, dat eraan in de weg stond dat zij geleidelijk met haar werk kon starten. Op de weigerachtige houding van werkneemster heeft appellante na meerdere gesprekken (zie 1.2) op 20 februari 2013 gereageerd met een dreiging van ontslag, en een aanzegging van het indienen van een verzoek bij de kantonrechter om de beëindiging van het dienstverband daadwerkelijk te realiseren.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar verder niet onderbouwde stelling dat een loonstop als middel om een bemiddelingsgesprek te bevorderen, geen re-integratie-instrument is en dat haar daarom in het kader van artikel 39a van de ZW geen verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft er zelf voor gekozen om het bemiddelingsgesprek voorwaardelijk te achten voor een succesvolle re-integratie. Dan mag van appellante in het kader van haar
re-integratieverplichtingen worden verwacht dat zij een korting of inhouding van het salaris van werkneemster bewerkstelligt. Niet wordt ingezien dat het bepaalde in artikel 7:629 BW zich daartegen verzet (zie ook de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2018).
4.4.
Van belang wordt geacht dat werkneemster, zoals blijkt uit de bij de rechtbank ingediende gronden van beroep van appellante, na de aanzegging van beëindiging door de advocaat van appellante op 25 februari 2013, bij brief van 26 februari 2013 heeft aangegeven dat zij alsnog wil deelnemen aan een bemiddelingsgesprek, waarvan appellante kennelijk geen gebruik meer heeft willen maken. Dat klemt te meer omdat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst pas op 22 maart 2013 bij de kantonrechter is ingediend en de uitkomst van dat geding niet vast stond.
4.5.
Vanaf 14 januari 2013 heeft appellante zich beperkt tot pogingen gericht op hervatting in de eigen functie van werkneemster, ook toen bleek dat werkneemster om haar moverende redenen niet wilde voldoen aan de door appellante gestelde voorwaarde van het te voeren bemiddelingsgesprek. Nadat appellante op 25 februari 2013 werkneemster had verteld dat het verzoek tot ontbinding aan de kantonrechter zou worden voorgelegd, heeft appellante geen
re-integratie-activiteiten meer ontplooid, niet in het eerste spoor binnen de eigen organisatie en niet in het tweede spoor gericht op hervatting buiten de eigen organisatie. Terecht heeft het Uwv gesteld dat appellante hiervan in het kader van haar re-integratieverplichtingen een verwijt kan worden gemaakt. Van appellante had mogen worden verwacht dat zij zich eerder zou hebben georiënteerd op andere mogelijkheden binnen de eigen organisatie of daarbuiten. Ook nadat was besloten tot actie gericht op het beëindigen van het dienstverband, had van appellante mogen worden verwacht dat zij niet stil zou zitten, ook omdat op dat moment niet vast stond dat de gewenste beëindiging inderdaad gerealiseerd zou worden.
4.6.
Conclusie is dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarvoor geen deugdelijke grond had. Het door de rechtbank gegeven oordeel is juist en het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

SS