ECLI:NL:CRVB:2017:571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/8484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld als productiemedewerker. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 23 november 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant stelde dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd en dat hij recht had op een uitkering, maar de Raad oordeelde dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was die voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld.

De Raad heeft het procesverloop in detail bekeken, inclusief eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland en de medische rapporten van verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie in 2009. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellant niet als toegenomen konden worden beschouwd, omdat er geen objectieve medische grond was voor deze klachten in 2014.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen bewijs was van een oorzakelijk verband tussen de eerdere en latere arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/8484 WIA
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 december 2015, 15/3062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Namens appellant is
mr. Arabaci verschenen Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brief van 16 maart 2016 een vraagstelling aan het Uwv gedaan.
Bij brief van 8 april 2016 heeft het Uwv ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2016 ingezonden.
Op 25 november 2016 is de zaak opnieuw behandeld ter zitting. Namens appellant is
mr. Arabaci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich met ingang van 26 november 2007 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 23 november 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant van juli 2013 van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van augustus 2012 heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen en de belastbaarheid van appellant weergegeven in de FML van 18 oktober 2013.
Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Het bezwaar et tegen dit besluit is bij besluit van 25 maart 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 januari 2015 van de rechtbank Gelderland is het beroep van appellant tegen het besluit van 25 maart 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld (procedure 15/727 WIA). Bij uitspraak van heden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 januari 2015 bevestigd.
1.3.
Bij brief van 15 januari 2015 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheidstoestand met ingang van 20 februari 2014 of 4 maart 2014 is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat appellant met ingang van deze data toegenomen beperkingen heeft uit dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2014 of 4 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 11 maart gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Er is geen basis om verdergaande beperkingen aan te nemen dan zijn vermeld in de FML van 18 oktober 2013, omdat het medische feitencomplex ten aanzien van dezelfde klachten niet essentieel is gewijzigd. In deze FML is rekening gehouden met beperkingen van het bewegingsapparaat. Opgemerkt is dat in het over de eerdere, in 1.2 vermelde, melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van augustus 2012 opgestelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2014, dat dus kort na de datum van gemelde toename van de klachten per 4 maart 2014 is opgesteld, het medische feitencomplex compleet en inzichtelijk is weergegeven. Het rapport van 26 februari 2013 van de orthopedisch chirurg is in die beoordeling betrokken. Er is geen reden om een urenbeperking of beperkingen voor autorijden, fietsen en reizen met het openbaar vervoer aan te nemen. In het rapport van
4 maart 2014 van bedrijfsarts Derksen ontbreekt daarvoor een duidelijke medische motivering. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in maart 2014 geen evidente afwijkingen op psychisch terrein waargenomen. Bij psychische klachten is geen sprake van dezelfde ziekteoorzaak omdat hiervoor op de laatste FML van 18 oktober 2013 geen beperkingen zijn vastgesteld. Bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geacht. De medische klachten en de informatie van de behandelaars van appellant zijn kenbaar en op deugdelijke wijze in het onderzoek betrokken. De vastgestelde belastbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank op overtuigende wijze gemotiveerd. De FML van 18 oktober 2013 is terecht ook tot uitgangspunt genomen op de data in geding, 20 februari 2014 of 4 maart 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant slechts enkele dagen na de tweede datum in geding onderzocht. Het rapport van bedrijfsarts Derksen doet niet af aan de juistheid van deze FML van 18 oktober 2013 op de data in geding. Voorts is geoordeeld dat het in dit geval niet onzorgvuldig is dat geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Een arbeidskundig onderzoek is niet vereist wanneer er geen sprake is van een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 4 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1617.
3. In hoger beroep heeft appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen zijn toegenomen en dat deze voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Ten onrechte is volgens appellant geen rekening gehouden met de psychische klachten, waardoor persoonlijk en sociaal functioneren beperkt is. Gesteld is dat de beperkingen voor staan en lopen zijn onderschat, wegens hevige pijn aan de voet. Voorts is gesteld dat appellant beperkt is voor tillen, dragen, zware lasten hanteren, (frequent) buigen, trillingsbelasting, autorijden, fietsen en reizen met openbaar vervoer en dat een urenbeperking dient te worden aangenomen. Appellant heeft betoogd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag aan de orde of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2014 of 4 maart 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd van 104 werken, voorafgaand aan 23 november 2009, ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zoals blijkt uit zijn uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700, dat de causaliteitseis, die is vervat in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA, meebrengt dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Het is in dit geval dan ook aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit steunt op voldoende (medische) gegevens die het ontbreken van genoemd verband aantonen.
4.4.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1239 en de in overweging 4.2 van die uitspraak genoemde uitspraak heeft de Raad bij brief van
16 maart 2016 het Uwv verzocht door middel van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader te motiveren of in het geval van appellant sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als die in verband waarmee beperkingen zijn aangenomen bij de beoordeling bij het einde van de wachttijd op 23 november 2009. Verzocht is nader te motiveren of de eventuele beperkingen in verband met psychische klachten op de in geding zijnde data voortvloeien uit dezelfde oorzaak als de beperkingen verband houdende met psychische klachten zoals weergegeven in de op 23 november 2009 geldende FML.
4.5.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 april 2016 gerapporteerd dat appellant zowel in 2009 als in 2014 psychische klachten had. In 2009 waren de objectieve beperkingen bij psychisch onderzoek niet aanwezig en in 2014 evenmin. In 2009 zijn toch enige beperkingen op psychisch terrein aangenomen, maar in 2014 was hiervoor geen objectief medische grond. Bij de beoordeling van bedrijfsarts Derksen op 4 maart 2014 werden geen psychische klachten vermeld en Derksen heeft ook geen beperkingen op psychisch terrein aangenomen. Bij melding van toename arbeidsongeschiktheid met ingang van 20 februari 2014 en/of 4 maart 2014 werden door appellant ook geen psychische klachten gemeld, alleen klachten van het bewegingsapparaat. Daarmee is er vanuit dezelfde ziekteoorzaak sprake van afname van psychische beperkingen in 2014 ten opzichte van 2009, en dus zeker geen toename.
4.6.
Met deze nadere toelichting acht de Raad voldoende gemotiveerd dat bij appellant op de in geding zijnde data geen sprake is van toegenomen psychische beperkingen in vergelijking met de beoordeling bij het einde van de wachttijd op 23 november 2009.
4.7.
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen
IvR