ECLI:NL:CRVB:2017:508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/5985 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang werd geboden in Amsterdam. Het college had de aanvraag afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en oordeelde dat hij recht had op maatschappelijke opvang. Zowel betrokkene als het college gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang wegneemt. De Raad stelde vast dat de opvang in een VBL in het algemeen als voldoende kan worden aangemerkt en dat vreemdelingen zich bij de VBL kunnen melden. De Raad oordeelde dat het college niet in gebreke was gebleven met betrekking tot de beslistermijn op het bezwaar van betrokkene. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de dwangsom, maar vernietigde de uitspraak voor het overige en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de rol van de vreemdelingenrechter in gevallen van niet-toelating tot opvang in een VBL.

Uitspraak

15/5985 WMO, 15/6255 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 juli 2015, 14/6789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2017
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/5592, 15/5593, 15/6262, 15/6263, 15/5598, 15/6224, 15/5618, 15/6226, 15/5619, 15/6250, 15/5621, 15/6252, 15/5688, 15/6253, 15/5689, 15/6232, 15/5690, 15/6254, 15/5985, 15/6255, 15/6019, 15/6221, 15/6020, 15/6227, 15/6022, 15/6228, 15/6023, 15/6229, 15/6024, 15/6225, 15/6026, 15/6251, 15/6102, 15/6231, 15/6103, 15/6222, 15/6104, 15/6249, 15/6107, 15/6223, 15/6108, 15/6257, 15/6162, 15/6230, 15/6220, 15/6261, 15/6269, 15/6907, 15/6338, 15/6910, 15/6339, 15/6892, 15/6340, 15/6895, 15/6341, 15/6891, 15/6342, 15/6883, 15/6343, 15/6908, 15/6344, 15/6912, 15/6345, 15/6882, 15/6348, 15/6896, 15/6346, 15/6893, 15/6271 en 15/6888 heeft gevoegd plaatsgehad op 20 juli 2016. Namens betrokkene is verschenen mr. W.G. Fischer. Het college is, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Betrokkene heeft op respectievelijk 30 december 2013 en 10 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in het Arkingegebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en de Vluchthaven aan de Havenstraat in Amsterdam is geboden.
1.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van 30 december 2013 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 16 april 2014 afgewezen. Hiertegen heeft betrokkene op 1 mei 2014 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014 een dwangsom verschuldigd is van € 900,-.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096 en de door het college verstrekte toelichting, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel de bezwaren van
30 december 2013 en 10 maart 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
4.2.
De beroepsgrond van het college dat opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo‑opvang doet vervallen slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.3.
Dat betrokkene en anderen zich bij de VBL hebben gemeld en daarbij, ondanks dat zij zich bereid hebben verklaard te willen meewerken aan vertrek, niet worden toegelaten, leidt de Raad, niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de Raad dat tegen het niet toelaten tot de opvang in de VBL beroep bij de vreemdelingenrechter mogelijk is en dat het uiteindelijk aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is om over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering te oordelen.
4.4.
De beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld voor het te laat beslissen op het bezwaar van 30 december 2013, slaagt niet. Gelet op de in hoger beroep overgelegde e-mails heeft betrokkene zelf ingestemd met uitstel van de beslistermijn en niet gebleken is dat betrokkene deze instemming daarna heeft opgeheven. Het college was dan ook niet in gebreke tijdig te beslissen op het bezwaar van 30 december 2013.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen.
4.6.
Nu de aangevallen uitspraak niet is aangevochten voor zover deze betrekking heeft op de daarbij toegekende dwangsom, moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voor zover het college heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 1 mei 2014. De aangevallen uitspraak wordt daarom in zoverre en voor zover daarin een dwangsom is vastgesteld en bepalingen zijn opgenomen over de proceskosten in beroep en het griffierecht bevestigd. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak op de wijze als vermeld onder 4.6;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM