ECLI:NL:CRVB:2017:507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/6108 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en de rol van de Vrijheidsbeperkende Locatie

Op 15 februari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 15/6108 WMO. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2015, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaarde en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opdroeg om maatschappelijke opvang te bieden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Betrokkene, een vreemdeling zonder aanspraak op voorzieningen, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang werd geboden in Amsterdam. Het college had deze bezwaren als een aanvraag om opvang aangemerkt en deze afgewezen.

De Raad overweegt dat de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang wegneemt. De Raad stelt vast dat vreemdelingen zoals betrokkene zich bij de VBL hebben gemeld, maar niet zijn toegelaten. Dit leidt niet tot een ander oordeel, aangezien er beroep mogelijk is bij de vreemdelingenrechter. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld voor het te laat beslissen op het bezwaar van betrokkene. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.100,- aan betrokkene.

De uitspraak benadrukt de rol van de VBL in de opvang van vreemdelingen en de juridische mogelijkheden die betrokkene heeft om tegen beslissingen van het college op te komen. De Raad concludeert dat de hoger beroepen slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

Uitspraak

15/6108 WMO, 15/6257 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 juli 2015, 14/6823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2017
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/5592, 15/5593, 15/6262, 15/6263, 15/5598, 15/6224, 15/5618, 15/6226, 15/5619, 15/6250, 15/5621, 15/6252, 15/5688, 15/6253, 15/5689, 15/6232, 15/5690, 15/6254, 15/5985, 15/6255, 15/6019, 15/6221, 15/6020, 15/6227, 15/6022, 15/6228, 15/6023, 15/6229, 15/6024, 15/6225, 15/6026, 15/6251, 15/6102, 15/6231, 15/6103, 15/6222, 15/6104, 15/6249, 15/6107, 15/6223, 15/6108, 15/6257, 15/6162, 15/6230, 15/6220, 15/6261, 15/6269, 15/6907, 15/6338, 15/6910, 15/6339, 15/6892, 15/6340, 15/6895, 15/6341, 15/6891, 15/6342, 15/6883, 15/6343, 15/6908, 15/6344, 15/6912, 15/6345, 15/6882, 15/6348, 15/6896, 15/6346, 15/6893, 15/6271 en 15/6888 heeft gevoegd plaatsgehad op 20 juli 2016. Namens betrokkene is verschenen mr. W.G. Fischer. Het college is, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Betrokkene heeft op respectievelijk 30 december 2013 en 14 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam (Vluchthaven) is geboden.
1.3.
Het college heeft deze bezwaarschriften aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 16 april 2014 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsommen is verschuldigd aan betrokkene.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel de bezwaren van 30 december 2013 en 14 maart 2014 als op het bezwaar van 25 april 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
4.2.
De beroepsgrond van het college dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen, slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.3.
Dat vreemdelingen zoals betrokkene zich bij de VBL hebben gemeld en daarbij niet zijn toegelaten, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de Raad dat tegen het niet toelaten tot de opvang in de VBL beroep bij de vreemdelingenrechter mogelijk is en dat het uiteindelijk aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is om over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering te oordelen. De beroepsgrond van betrokkene dat opvang in een VBL van haar niet kan worden gevergd, omdat de daaraan verbonden voorwaarde van medewerking aan vertrek in haar bijzondere omstandigheden onrechtmatig is, leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze voorwaarde doet immers niet af aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL. De beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarde is voorbehouden aan de staatssecretaris en – in hoger beroep – uiteindelijk aan de Afdeling.
4.4.
De beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld voor het te laat beslissen op het bezwaar van 30 december 2013 slaagt niet. De ingebrekestelling van 15 augustus 2014 die hierop ziet heeft, gelet op de door betrokkene in hoger beroep overgelegde e-mails, plaatsgevonden nadat door betrokkene was ingestemd met uitstel van de beslistermijn en niet gebleken is dat betrokkene deze instemming daarna heeft opgeheven. Het college was dan ook niet in gebreke tijdig te beslissen op het bezwaar van 30 december 2013.
4.5.
De beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld voor het te laat beslissen op het bezwaar van 14 maart 2014, slaagt. De Raad stelt vast dat het college niet binnen de beslistermijn op dat bezwaar heeft beslist. De brief van 30 juni 2014 kan gelet op zijn inhoud niet als een ingebrekestelling op dit bezwaar worden beschouwd. Bij brief van 15 augustus 2014 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 14 maart 2014, terwijl het besluit op bezwaar is verzonden op 6 oktober 2014. Derhalve is het college ingevolge
artikel 4:17 in verbinding met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd van
€ 1.100,-. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen slagen en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger
beroep. Deze worden begroot op € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend;
- stelt de hoogte van de door het college aan betrokkene verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.100,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM