ECLI:NL:CRVB:2017:482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
15/1664 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) wegens verzwegen woning in Marokko

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van het vermoeden dat appellant eigenaar is van een woning in Marokko, die niet is gemeld. Appellant ontving vanaf juli 2008 een ouderdomspensioen en vanaf juli 2009 een AIO-aanvulling. De Svb heeft een onderzoek ingesteld naar het vermogen van AOW- en AIO-gerechtigden in Marokko, waarbij is vastgesteld dat appellant meer dan tien jaar eigenaar is van een woning in Marokko, met een waarde van circa € 131.220,-. De Svb heeft de AIO-aanvulling per 1 maart 2013 beëindigd, omdat appellant niet had gemeld dat hij eigenaar was van deze woning, waardoor zijn vermogen boven de vrij te laten grens uitkwam.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de Svb onvoldoende had onderbouwd dat de woning daadwerkelijk eigendom van appellant was. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de eigendom van de woning. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2013. De Raad heeft ook geoordeeld dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij als gevolg van deviezenbeperkingen niet over de opbrengst van de woning kan beschikken.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de Svb als de appellant in het kader van de inlichtingenverplichting en de bewijslast. De Svb is verplicht om aannemelijk te maken dat de woning tot het vermogen van appellant behoort, terwijl appellant moet aantonen dat hij recht heeft op bijstand indien hij niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en het incidenteel hoger beroep van de Svb niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

15/1664 WWB, 15/3551 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 februari 2015, 13/7107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellanten heeft mr. Kaouass een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf juli 2008 een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Met ingang van 1 juli 2009 ontving appellant van de Svb een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar vermogen in Marokko van AOW- en
AIO-gerechtigden met recht op kinderbijslag ten behoeve van kinderen in Marokko heeft de Svb het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen verzocht onderzoek te doen naar onder meer het bezit van onroerende zaken van appellanten in Marokko. De Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (attaché) heeft dit onderzoek in opdracht van het IBF uitgevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
15 oktober 2012. Hierin is vermeld dat medewerkers van de attaché op 9 oktober 2012 een onaangekondigd bezoek hebben gebracht aan de plaatselijke autoriteiten van de gemeente [T.] en dat, nadat zij het doel van het bezoek hadden uitgelegd, de bevoegde ambtenaar heeft verklaard dat appellant meer dan tien jaar eigenaar is van de woning aan [het adres]
, in [T.] te Marokko (de woning). De waarde van de woning is door een taxateur op 23 november 2012 vastgesteld op 1.458.000,- dirham, omgerekend circa € 131.220,-.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
28 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling met ingang van 1 maart 2013 te beëindigen. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de in het onderzoekrapport vermelde conclusies over de waarde van het vermogen van appellanten in Marokko in de vorm van een huis. Dat de onroerende zaak niet staat ingeschreven in het Kadaster maakt dat niet anders, omdat inschrijving van onroerende zaken in het Kadaster in Marokko niet verplicht is. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet gemeld dat appellant eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko met de in 1.2 vermelde waarde, waardoor hun vermogen op 1 maart 2013 hoger is dan het vrij te laten vermogen van € 11.590,-. Daarom hebben zij geen recht op een AIO-aanvulling. De Svb is voorbijgegaan aan de stelling van appellanten dat zij door de deviezenbeperking niet over het vermogen kunnen beschikken. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de woning in Marokko een bestanddeel vormt van het vermogen van appellanten en dat de vraag of zij de opbrengst na verkoop van de woning naar Nederland kunnen exporteren niet aan de orde is. Echter, indien zou blijken dat het echt onmogelijk is de opbrengst vanuit Marokko naar Nederland over te maken, kan gesteld worden dat appellanten niet over deze opbrengst kunnen beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Aan de vernietiging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat het standpunt van de Svb dat de vraag of de opbrengst na verkoop van de woning naar Nederland kan worden overgemaakt niet aan de orde is, onjuist is. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat de onderzoeksresultaten naar haar oordeel de vooronderstelling rechtvaardigen dat de woning een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellanten beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Het is aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij als gevolg van de door hen gestelde deviezenbeperking na verkoop van de woning niet in Nederland over de opbrengst daarvan kunnen beschikken. Daarin zijn appellanten niet geslaagd, reeds omdat zij niet hebben onderbouwd hoe de woning oorspronkelijk is gefinancierd, waardoor niet kan worden vastgesteld of de deviezenbeperking al dan niet in de weg staat aan de uitvoer van de verkoopopbrengst van de woning naar Nederland.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
3.2.
De Svb heeft zich in het incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, voor zover van belang, doet de betrokkene aan het bijstandverlenend orgaan, in dit geval de Svb, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.3.
Appellanten hebben in hoger beroep allereerst betwist dat appellant eigenaar van de woning is.
4.4.
Gelet op 4.2 is het aan de Svb om aannemelijk te maken dat appellant eigenaar van de woning is. Als de Svb daarin slaagt, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze woning een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellanten daadwerkelijk beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Vervolgens is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat de woning eigendom van appellant is. Niet in geschil is dat de woning niet in het Kadaster is geregistreerd op naam van appellant, omdat de onroerende zaak zich bevindt in een gebied dat niet in kaart is gebracht en inschrijving in het Kadaster in Marokko niet verplicht is. In zijn verslag heeft de attaché vermeld dat twee van zijn medewerkers op 9 oktober 2012 een onaangekondigd bezoek hebben gebracht aan de plaatselijke autoriteiten van de gemeente [T.]. De bevoegde ambtenaar heeft toen verklaard dat appellant al meer dan tien jaar eigenaar is van de in 1.2 genoemde woning. Vervolgens hebben de medewerkers de woning met de ambtenaar bezocht. Daarmee heeft de Svb niet aannemelijk gemaakt dat de woning tot het vermogen van appellant behoort waarover hij beschikt of redelijkerwijs kon beschikken. Immers, het verslag bevat geen functieaanduiding van de “bevoegde ambtenaar” en ook overigens blijkt niet van diens redenen van wetenschap dat de woning van appellant is. Uit de onderzoeksgegevens blijken voorts geen concrete feiten en omstandigheden waaraan steun voor de stelling, dat de woning eigendom van appellant is, valt te ontlenen. Dat betekent dat de eigendom van de woning slechts is gebaseerd op de enkele verklaring van een niet nader aangeduide ambtenaar. De Svb heeft daarmee dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat zij op 1 maart 2013 beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Of de rechtbank, zoals appellanten in hoger beroep hebben gesteld, ten onrechte heeft geoordeeld dat de goede procesorde zich tegen het beoordelen van deze - in beroep eerst ter zitting aangevoerde - grond verzette, behoeft, gelet hierop, geen bespreking.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Svb heeft zich, ter zitting in hoger beroep daarnaar gevraagd, op het standpunt gesteld bij deze uitkomst nader onderzoek naar de eigendom van de woning te willen laten verrichten. De duur van een nader onderzoek kon echter op voorhand niet worden meegedeeld. Gelet hierop zal de Svb worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 28 februari 2013. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.8.
Appellanten hebben voor het geval dat zou worden geoordeeld dat de woning eigendom van appellant is, voorts betoogd dat zij niet kunnen beschikken over de woning omdat het voor hen onmogelijk is om bij verkoop van de woning de opbrengst daarvan vanuit Marokko naar Nederland uit te voeren en zij het in de woning begrepen vermogen daarom niet kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud in Nederland. Zij hebben aangevoerd dat sprake is van een deviezenbeperking, waardoor de opbrengst van de verkoop van onroerende zaken in Marokko uitsluitend naar Nederland kan worden uitgevoerd, voor zover de onroerende zaak oorspronkelijk is aangekocht met geld dat aantoonbaar vanuit Nederland naar Marokko is overgemaakt.
4.9.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij als gevolg van de in 4.8 genoemde deviezenbeperking na verkoop niet in Nederland over de verkoopopbrengst van de woning kunnen beschikken. Dat het onredelijk zou zijn in het kader van deze procedure de bewijslast van de wijze waarop de woning is gefinancierd op appellanten te leggen zoals appellanten hebben gesteld, wordt niet gevolgd. In het geval appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de eigendom van de woning niet te melden is het aan hen om aannemelijk te maken dat zij recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan. Dat appellanten hierdoor worden geconfronteerd met bewijsnood, betekent niet dat deze verdeling van de bewijslast onredelijk is. Appellanten hebben zich in dat geval immers zelf in die bewijspositie gebracht door de Svb niet van de eigendom van de woning op de hoogte te stellen. De Raad verwijst naar de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2385.
Incidenteel hoger beroep
4.10.
De Svb leidt uit de aangevallen uitspraak af dat de rechtbank van oordeel is dat slechts de wijze waarop de woning destijds is gefinancierd van belang is voor de vraag of appellanten als gevolg van de deviezenbeperking al dan niet kunnen beschikken over het daarin belichaamde vermogen. Hiermee interpreteert de rechtbank het begrip “beschikken” te eng, aldus de Svb. Zelfs als appellanten kunnen aantonen dat de woning is gefinancierd met geld dat niet uit het buitenland naar Marokko is overgemaakt, dienen zij tenminste nog een op naam gestelde verklaring van het Office des Changes te overleggen, inhoudende dat het voor hen onmogelijk is het geld naar het buitenland te exporteren of anderszins over het geld te kunnen beschikken. Bovendien hadden zij aannemelijk moeten maken dat zij ook niet op andere wijze dan door vervreemding over de woning konden beschikken.
4.11.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in verband met de deviezenbeperking niet over het in de woning begrepen vermogen kunnen beschikken, en gelet op wat in 4.8 en 4.9 is overwogen, heeft de Svb bij de beoordeling van deze beroepsgrond geen belang.
4.12.
Het incidenteel hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Slotoverweging
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 oktober 2013 en bepaalt dat de Svb binnen twaalf weken
opnieuw op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 28 februari 2013 dient te
beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten aan appellant in hoger beroep
van € 495,-;
- bepaalt dat de Svb het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- aan appellanten
vergoedt;
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Mansourova

HD