In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die disciplinair ontslagen is vanwege plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting, had vriendschappelijke contacten onderhouden met een ex-justitiabele, M, en had deze relatie niet gemeld aan zijn leidinggevende. Dit leidde tot een disciplinaire straf van ontslag door de Minister van Veiligheid en Justitie, die het plichtsverzuim als ernstig beschouwde. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Gedragscode van de Dienst Justitiële Inrichtingen stelt dat het onderhouden van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele niet is toegestaan. De appellant had erkend dat hij op de hoogte was van deze regels, maar stelde dat zijn relatie met M binnen de Penitentiaire Inrichting bekend was en geen veiligheidsrisico's met zich meebracht. De Raad oordeelt echter dat de minister de veiligheid van de medewerkers en de inrichting in zijn afwegingen moest betrekken en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn contacten met M geen risico vormden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing van de minister om de appellant te ontslaan wordt als proportioneel beschouwd, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukt dat het aan de minister is om de veiligheidsrisico's van contacten met ex-justitiabelen in te schatten en dat de appellant niet kan stellen dat hij niet chantabel is, aangezien dit niet relevant is voor de beoordeling van zijn gedrag. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.