ECLI:NL:CRVB:2017:458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
16/2289 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim door onderhouden van vriendschappelijke contacten met ex-justitiabele

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die disciplinair ontslagen is vanwege plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting, had vriendschappelijke contacten onderhouden met een ex-justitiabele, M, en had deze relatie niet gemeld aan zijn leidinggevende. Dit leidde tot een disciplinaire straf van ontslag door de Minister van Veiligheid en Justitie, die het plichtsverzuim als ernstig beschouwde. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Gedragscode van de Dienst Justitiële Inrichtingen stelt dat het onderhouden van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele niet is toegestaan. De appellant had erkend dat hij op de hoogte was van deze regels, maar stelde dat zijn relatie met M binnen de Penitentiaire Inrichting bekend was en geen veiligheidsrisico's met zich meebracht. De Raad oordeelt echter dat de minister de veiligheid van de medewerkers en de inrichting in zijn afwegingen moest betrekken en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn contacten met M geen risico vormden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing van de minister om de appellant te ontslaan wordt als proportioneel beschouwd, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukt dat het aan de minister is om de veiligheidsrisico's van contacten met ex-justitiabelen in te schatten en dat de appellant niet kan stellen dat hij niet chantabel is, aangezien dit niet relevant is voor de beoordeling van zijn gedrag. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.

Uitspraak

16/2289 AW
Datum uitspraak: 9 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 maart 2016, 15/6247 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Stové hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. R.M. Koene een verweerschrift ingediend.
Mr. Stové heeft namens appellant schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Stové. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koene en J. Huizer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte vanaf 1993 bij de [PI] (PI), laatstelijk in de functie van [functie] .
1.2.
In november 2014 is het vermoeden gerezen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Na onderzoek door het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de minister appellant bij besluit van 8 april 2015 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. De minister heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het aan appellant verweten plichtsverzuim betreft onder meer het onderhouden van vriendschappelijke contacten met M en het niet bij zijn leidinggevende melden van deze vriendschappelijke relatie, terwijl hij wist dat M vanwege een ernstig misdrijf gedetineerd was geweest en in juli 2014 opnieuw was aangehouden op verdenking van een liquidatie. Appellant heeft deze gedragingen niet betwist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het aanvankelijk meer ondergeschikte plichtsverzuim van het niet melden van een relatie met een gedetineerde naar voren heeft gehaald. Hij heeft herhaald dat zijn relatie met M binnen de PI bekend was. De relatie met M ging bovendien niet verder dan dat zij behoorden tot een vriendengroep. Het was geen een-op-eenrelatie. Appellant heeft nimmer de veiligheid van de PI in het algemeen en die van zijn collega’s in gevaar gebracht. Appellant voert aan dat de minister onvoldoende de concrete feiten en omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en daardoor niet heeft voldaan aan de eisen van goed werkgeverschap. Ook heeft hij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte heeft appellant om schadevergoeding verzocht.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij handhaaft de plichtsverzuimen, ook die in het bestreden besluit zijn opgenomen en die de rechtbank niet in haar uitspraak heeft besproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de Gedragscode DJI, punt 5, is onder het opschrift Verboden contacten vermeld: “Het hebben van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele is niet toegestaan. Een relatie met een ex-justitiabele is niet toegestaan, tenzij uit de aard en de duur van de relatie blijkt dat de veiligheid van de medewerker en de collega’s niet in gevaar wordt gebracht. Om de problemen te voorkomen is openheid nodig om in overleg een goede afweging te kunnen maken. Mocht een relatie ontstaan dan ben je verplicht dit te melden. (…)”.
4.2.
Appellant heeft erkend dat hij bekend is met het contactverbod en de meldplicht. Dat hij niets heeft gemeld over zijn contact met M heeft hij niet bestreden. De minister heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de vriendschappelijke relatie van appellant met M. Appellant heeft ook in hoger beroep geen enkele onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat die relatie binnen de PI bij zijn leidinggevende of directe collega’s wel bekend was. Er is daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de minister. Van een - impliciete - goedkeuring van de vriendschappelijke relatie tussen appellant en M is dus geen sprake.
4.3.
Mede uit het gegeven dat appellant en M in een periode van ongeveer een jaar 128 telefonische contacten hebben gehad, heeft de minister terecht geconcludeerd dat tussen hen een vriendschappelijke een-op-eenrelatie bestond. De enkele stelling van appellant dat de inhoud van die contacten vergelijkbaar was met die van de whatsapp-berichten in de vriendengroep waartoe zij beiden behoorden, kan hier niet aan afdoen.
4.4.
Dat, zoals appellant heeft gesteld, de veiligheid van de PI en de medewerkers nimmer in gevaar is geweest door zijn contact met M, is niet van belang. Punt 5 van de Gedragscode DJI is er immers juist op gericht onveilige situaties te voorkomen. En door een vriendschappelijke relatie te onderhouden met M en deze niet te melden, heeft appellant dit voorschrift geschonden.
4.5.
De minister heeft dus terecht vastgesteld dat appellant zich door het onderhouden van vriendschappelijke contacten met (ex-)justitiabele M en het niet melden van deze vriendschappelijke relatie schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De minister was bevoegd appellant hiervoor disciplinair te straffen. De straf van ontslag is niet onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8685, mag de minister groot belang hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een PI en, in het verlengde daarvan, aan de veiligheid van onder meer de collega’s. Het is niet aan appellant, maar aan de minister om een inschatting te maken van de veiligheidsrisico’s van een contact met een (ex-)justitiabele. Dat appellant zelf zegt dat hij niet chantabel is, heeft in dit verband geen betekenis.
4.6.
Wat betreft het herhaalde beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Dit beroep slaagt dan ook niet.
4.7.
Nu het verboden contact met een (ex-)justitiabele en het niet melden van dit contact het strafontslag zelfstandig kunnen dragen, behoeven de overige aan appellant verweten gedragingen, namelijk het onderhouden van contact met een volwaardig lid van een 1% motorclub en het wekken van de schijn sympathieën te koesteren voor deze motorclub, geen bespreking. Dat appellant de indruk had gekregen dat zijn contact met M vanwege diens lidmaatschap van een 1% motorclub als de belangrijkste grondslag voor het disciplinair ontslag gold, laat onverlet dat de minister in het besluit van 8 april 2015 het onderhouden van vriendschappelijke contacten met M en het niet melden hiervan als onderscheiden gedragingen heeft benoemd en dat hij iedere gedraging op zich heeft gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim en als zodanig aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd. Bij het bestreden besluit heeft de minister zijn besluit van 8 april 2015 geheel gehandhaafd en ook tijdens het beroep bij de rechtbank heeft hij geen aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijten laten vallen of als minder zwaar verwijt aangemerkt. De stelling van appellant dat de rechtbank het plichtsverzuim heeft opgerekt door daarbij het niet melden van een relatie met een gedetineerde te betrekken, is dus onjuist. Verder geldt dat ook de rechtbank zich mocht beperken tot de beoordeling van de twee gedragingen die het strafontslag konden dragen (zie de uitspraak van 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1853).
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Omdat het bestreden besluit ook in hoger beroep in stand blijft, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.L. van den IJssel

HD