1.11.De korpschef heeft bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie HRM heeft de korpschef zijn besluit van 7 maart 2014 gehandhaafd. In afwijking van het advies heeft de korpschef in zijn besluitvorming betrokken dat appellant eerder disciplinair is bestraft voor in zekere mate vergelijkbaar gedrag. Ook heeft hij vermeld dat aan het strafontslag de volgende gedragingen ten grondslag liggen:
het bewust achterhouden van een door de rechter-commissaris gevorderd bewijsstuk (de agenda van appellant van het jaar 2011);
het afleggen van tegenstrijdige, ongeloofwaardige en onjuiste verklaringen over deze agenda;
het tijdens de doorzoeking uitschelden en beschimpen van politieambtenaren en de rechter-commissaris en het fysiek contact zoeken met en (mondeling) bedreigen van een politieambtenaar;
het zonder toestemming van het bevoegd gezag - of zonder dit zelf maar bij het bevoegd gezag te hebben gemeld - verhuren van woonruimte;
het als functionaris van de [naam eenheid] verhuren van een woning aan een buitenlander (de “Bulgaar”);
het zich schuldig maken aan belangenverstrengeling door, ten behoeve van de verhuur van de genoemde woning, als medewerker van de [naam eenheid] met de “Bulgaar” mee te gaan naar een gemeentelijke instantie, dit in verband met inschrijving van deze “Bulgaar” in de gemeentelijke basisadministratie;
het betrachten van onvoldoende voorzichtigheid bij het verhuren van een woonruimte aan een persoon die zich bekend maakte als zijnde van Bulgaarse nationaliteit;
het niet volledig (naar waarheid) verklaren tijdens het gesprek met K en G over het voor privédoeleinden 22 maal bevragen van politiesystemen aangaande mevrouw U en over de reden voor dit voor privédoeleinden bevragen van politiesystemen;
het niet volledig (naar waarheid) verklaren tijdens het gesprek met de K en G over de contacten met B.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de in deze uitspraak besproken gedragingen, te weten het handelen tijdens de huiszoeking en het tijdens het gesprek op 26 januari 2012 onjuist, dan wel niet volledig verklaren over het raadplegen van het politiesysteem, en dat dit plichtsverzuim oplevert. Deze gedragingen kunnen al op zichzelf, maar in ieder geval in onderlinge samenhang, worden gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan tot een lichtere straf had moeten worden besloten is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte het aantal verwijten is uitgebreid ten opzichte van het ontslagbesluit van 7 maart 2014. Voorts heeft hij betoogd dat de rechtbank zich niet had mogen beperken tot het bespreken van twee elementen van plichtsverzuim. Verder heeft appellant, behoudens de uitspraken die hij jegens de politieambtenaren en de rechter-commissaris heeft gedaan, alle door de korpschef verweten gedragingen betwist en betoogd dat de gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, geen plichtsverzuim opleveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.