ECLI:NL:CRVB:2017:453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
14/6567 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering en toeslag wegens niet verschijnen op spreekuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van betrokkene, die niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Betrokkene, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is, had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft herhaaldelijk niet voldaan aan oproepen van het Uwv. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg vernietigd, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen onder de Wet WIA. De Raad oordeelt dat de intrekking van de uitkering en de toeslag terecht is gebeurd, omdat het recht op uitkering niet meer kan worden vastgesteld door het niet verschijnen van betrokkene. De Raad heeft de hoger beroepen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het andere bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang meer was.

Uitspraak

14/6567 WIA, 15/6659 WIA
Datum uitspraak: 27 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
17 november 2014, 14/2934 en 14/2935 (aangevallen uitspraak 1) en 29 september 2015, 15/1098 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] , wonende te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Namens betrokkene heeft mr. J.B.J.G.M. Schijns, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Namens betrokkene is mr. Schijns verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de in deze gedingen relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Betrokkene is op 14 juli 2010 ongeschikt geworden voor haar werkzaamheden als verpleegkundige. Bij besluit van 14 juni 2012 is vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 11 juli 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 januari 2013 heeft appellant het tegen het besluit van 14 juni 2012 gemaakte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 januari 2013 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke uitspraak van heden heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd (zaak 14/702). Bij besluit van 31 oktober 2013 is aan betrokkene met ingang van 8 november 2013 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2014 is betrokkene met ingang van 11 april 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Naar aanleiding van een tegen dat besluit door de ex-werkgeefster van betrokkene gemaakt bezwaar heeft appellant besloten tot een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 11 april 2014. Betrokkene is uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 2 april 2014. In verband met verblijf in het buitenland is betrokkene vervolgens uitgenodigd voor een herbeoordelingsgesprek met een verzekeringsarts op 10 juni 2014. Betrokkene is daar niet verschenen.
2.1.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 16 mei 2014 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Dat besluit hield in de schorsing van de betaling van de
WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 juni 2014. Aan het besluit tot schorsing ligt ten grondslag dat betrokkene niet heeft voldaan aan de oproep om te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 16 mei 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1. Hoewel de rechtbank met appellant van oordeel is dat niet is gebleken van een medisch geobjectiveerde noodzaak tot een huisbezoek, zijn er wel - in het licht van het uit te voeren onderzoek - voldoende gronden om in dit geval het herbeoordelingsgesprek niet uit te voeren op het spreekuur, maar door middel van een huisbezoek of – indien medisch verantwoord – een telefonisch onderhoud. Tijdens dit onderzoek kan ook worden onderzocht of betrokkene een verwijt kan worden gemaakt van haar handelen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij betekenis toegekend aan het feit dat bij betrokkene destijds door de verzekeringsarts een behoorlijk aantal (forse) beperkingen is vastgesteld, waaronder een urenbeperking: betrokkene werd slechts geschikt geacht voor werk gedurende ongeveer twee uur per dag en ongeveer tien uur per week. Ook heeft de rechtbank belang gehecht aan het verhaal van betrokkene dat zij ernstige beperkingen ervaart en een zeer beperkt leven binnenshuis leeft. Met uitzondering van een reis naar haar familie in Duitsland zijn er geen aanwijzingen dat betrokkene overigens buiten de deur komt. Betrokkene legt geen dokters- of ziekenhuisbezoek meer af. Hoewel vastgesteld kan worden dat betrokkene met haar handelen – het niet verschijnen bij onderzoeken – zichzelf (financiële) schade toebrengt en behandeling(en) onthoudt, volhardt zij in haar standpunt. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de huisarts te kennen heeft gegeven dat betrokkene in aanmerking komt voor een thuisbeoordeling als dat mogelijk is en dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij betrokkene sprake is van catastroferende gedachten.
3.1.
Bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 1 oktober 2014 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Laatstgenoemd besluit hield in de intrekking van de
WGA-loonaanvullingsuitkering en de op grond van de TW toegekende toeslag met ingang van 1 juni 2014. Aan dat besluit lag ten grondslag dat het recht op uitkering op grond van de Wet WIA niet (meer) kan worden vastgesteld, nu betrokkene herhaaldelijk, laatstelijk op
23 september 2014, niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts.
3.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft in wat door partijen in dit beroep is aangevoerd geen reden gezien om tot een ander oordeel te komen dan in aangevallen uitspraak 1. Bestreden besluit 2 is door de rechtbank op dezelfde gronden als gebezigd in aangevallen uitspraak 1 vernietigd.
4.1.
In de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken heeft appellant onderstreept met de rechtbank van oordeel te zijn dat niet gebleken is van een medisch geobjectiveerde noodzaak tot een huisbezoek. Appellant kan zich echter niet verenigen met de conclusies die de rechtbank heeft verbonden aan de door haar in aangevallen uitspraak 1 (in de overwegingen 26 en 27) genoemde - en onder 2.2 samengevat weergegeven - feiten en omstandigheden. Appellant meent dat de rechtbank te zeer is afgegaan op de subjectieve beleving van de beperkingen door betrokkene zelf. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat uit de gedingstukken naar voren komt dat betrokkene op verschillende dagen in oktober 2013 in het ziekenhuis in Roermond medische onderzoeken heeft ondergaan, waaronder een fiets- en looptest. Dat betrokkene geen doktersbezoeken meer aflegt, zoals door de rechtbank is overwogen en meegewogen, is dus feitelijk onjuist, aldus appellant. Appellant handhaaft zijn standpunt dat betrokkene zonder gegronde reden niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts en dat als gevolg daarvan het recht op uitkering niet (meer) kan worden vastgesteld. Appellant vordert vernietiging van de aangevallen uitspraken en ongegrondverklaring van de tegen bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen.
4.2.
Bij wijze van verweer heeft betrokkene, samengevat, naar voren gebracht dat appellant de ernst van haar medische situatie miskent en daarmee op geen enkele wijze rekening houdt. Van het vervoer van en naar Duistland heeft zij enkele maanden last gehad. Door haar ziekte ME is haar lichaam ontregeld en is zij extreem verzwakt. Zij heeft last van chronische infecties en zij is extreem vatbaar voor nieuwe, levensbedreigende, infecties.
De fiets- en looptest van oktober 2013 hebben haar jaren van het leven gekost. Betrokkene heeft geconcludeerd dat zij op grond van objectief medische gronden niet in staat was op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen. Appellant is dan ook ten onrechte overgegaan tot schorsing van de betaling en intrekking van de uitkering en de toeslag. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
5.1.
De Raad ziet aanleiding om eerst de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de toeslag met ingang van 1 juni 2014 te beoordelen.
5.2.1.
Op grond van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – de verzekerde die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet verplicht te voldoen aan elke oproep van het Uwv om aanwezig te zijn op een door of vanwege het Uwv te bepalen plaats voor het beantwoorden van vragen en/of het meewerken aan een onderzoek.
5.2.2.
Op grond van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet WIA, is de verzekerde verplicht vragen te beantwoorden die door het Uwv of een of meer door het Uwv aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld en mee te werken door zich te laten onderzoeken door het Uwv of door een of meer door het Uwv aangewezen personen.
5.2.3.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, voor zover van belang, herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien, als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld.
5.3.1.
De Raad stelt voorop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 18 augustus 2014, 24 oktober 2014, 4 november 2014 en 6 februari 2015 alleszins toereikend en overtuigend heeft gemotiveerd dat naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever van betrokkene herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per
1 april 2014 noodzakelijk was. Een actueel sociaal-medisch oordeel was immers niet voorhanden. Gelet op deze zorgvuldig tot stand gekomen, uitvoerig en adequaat gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad evenmin aanknopingspunten gevonden om het standpunt van appellant voor onjuist te houden dat er geen medische gronden zijn om aan te nemen dat betrokkene niet in staat was op 10 juni 2014 en 23 september 2014 naar het spreekuur te komen voor een terecht noodzakelijk geachte verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling.
5.3.2.
Naar aanleiding van het verweer van betrokkene wordt opgemerkt dat in dit oordeel al besloten ligt dat betrokkene ook niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat uit de ingediende verklaringen van haar huisarts kan worden afgeleid dat zij om medische redenen op genoemde dagen niet in staat was het spreekuur van de verzekeringsarts te bezoeken. In de verklaring van 29 maart 2013 schrijft de huisarts dat de gezondheidstoestand van betrokkene ernstig invaliderend is. Hij ziet dat haar algehele gezondheidstoestand achteruit gaat. In de verklaring van 16 oktober 2014 geeft de huisarts te kennen dat betrokkene ongeacht de oorzaak ernstig geïnvalideerd is en daardoor ook geen ziekenhuis of praktijkbezoeken aflegt. Indien er een mogelijkheid is om een thuisbeoordeling te doen door het Uwv, komt betrokkene daarvoor in aanmerking, aldus de huisarts. De inhoud van de door betrokkene ingediende stukken over ME leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze stukken zijn algemeen van aard, uiteraard niet toegesneden op de individuele situatie van betrokkene en zeggen niets over de hier te beoordelen rechtsvragen.
5.4.
Door haar weigering te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts heeft betrokkene gehandeld in strijd met haar verplichtingen als omschreven in artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA. Nu betrokkene daarin heeft volhard, heeft appellant met juistheid besloten dat het recht op uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 1 juni 2014 niet kan worden vastgesteld. Appellant was daarom gehouden deze uitkering en de toeslag, waarop geen recht bestaat als er geen recht op een loondervingsuitkering is, met ingang van die datum in te trekken.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt. Aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
6.1.
Met deze uitkomst van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 staat de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering en de intrekking van de toeslag met ingang van 1 juni 2014 in rechte vast. Dit betekent dat betrokkene in beroep bij de beantwoording van de vraag of bestreden besluit 1 deugdelijk was onderbouwd, geen procesbelang meer had (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:664, overweging 4.2).
6.2.
Nu de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, in plaats van dit niet-ontvankelijk te verklaren, dient aangevallen uitspraak 1 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 februari 2015 ongegrond;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2014 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2017.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK