ECLI:NL:CRVB:2016:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/6173 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • G. van Zeben-de Vries
  • L. Koper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep tegen schorsing WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de schorsing van de WAO-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De schorsing vond plaats op 8 januari 2014, omdat betrokkene naar het buitenland was geëmigreerd en geen adreswijziging had doorgegeven. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze schorsing, maar het UWV verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het UWV opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar het UWV ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep beoordeeld of er nog sprake was van procesbelang, nu de WAO-uitkering van betrokkene inmiddels was beëindigd en dit besluit in rechte vaststond. De Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was, omdat de uitkering al was beëindigd en het beroep tegen de schorsing van de uitkering geen feitelijke betekenis meer had voor betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. De beslissingen over proceskosten en griffierecht werden in stand gelaten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een beëindigde uitkering voor de ontvankelijkheid van een beroep.

Uitspraak

14/6173 WAO
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 oktober 2014, 14/2684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend door mr. G.P. Dayala, advocaat.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015
.Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Voor betrokkene is verschenen
mr. A.R. Sitaldin, kantoorgenoot van mr. Dayala.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2014 geschorst omdat uit gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie was gebleken dat betrokkene naar het buitenland was geëmigreerd, het nieuwe adres niet bij appellant bekend was, en betrokkene geen adreswijziging had doorgegeven aan appellant, waardoor niet langer was vast te stellen of betrokkene nog recht had op een uitkering. Dit besluit is naar het laatst bekende adres van betrokkene gezonden.
1.2.
Bij faxbericht van 18 februari 2014 is door gemachtigde van betrokkene geïnformeerd wat de reden is dat de WAO-uitkering niet langer ontvangen wordt. Bij brief van
24 februari 2014 heeft appellant geantwoord dat de uitkering van betrokkene is geschorst. Voor de reden van de schorsing is door appellant verwezen naar het bijgevoegde schorsingsbesluit van 8 januari 2014.
1.3.
Bij brief van 14 maart 2014 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat het op
11 maart 2014 gemaakte en op die datum ontvangen bezwaar tegen het besluit van
8 januari 2014, niet binnen zes weken na 8 januari 2014, en daarom te laat, is ontvangen. Appellant heeft betrokkene verzocht aan te geven wat de reden is van te late indiening.
1.4.
Bij brief van 31 maart 2014 heeft betrokkene aan appellant meegedeeld dat hij zijn huis is uitgezet en hij om die reden het besluit van 8 januari 2014 niet heeft ontvangen. Het besluit is hem eerst bekend geworden na toezending van een kopie daarvan door zijn gemachtigde bij brief van 24 februari 2014, waarna bezwaar is gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Reden daarvan is dat het bezwaarschrift niet twee weken nadat het besluit (alsnog) bekend is geworden is ingediend. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom het bezwaarschrift niet tijdig kon worden ingediend en er is dan ook geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding.
1.6.
Bij besluit van 28 april 2014 is de WAO-uitkering en de toeslag daarop vanaf
1 januari 2014 beëindigd. Dit besluit is eveneens naar het laatst bekende adres van betrokkene gezonden. Omdat tegen dit besluit geen bezwaar en beroep is ingesteld staat dit besluit in rechte vast.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is aan appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten en het door betrokkene betaalde griffierecht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen.
2.2.
De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat appellant bij gebrek aan deugdelijke verzendadministratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 8 januari 2014 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bezwaartermijn kon daarom niet aanvangen een dag na de datering van dat besluit. Het besluit van 8 januari 2014 is eerst op 24 februari 2014 op de juiste wijze bekend gemaakt en op die datum is de bezwaartermijn aangevangen. Het bezwaarschrift van 11 maart 2014 is binnen de termijn van zes weken ingediend en het bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt door toezending aan het laatst bekende adres van betrokkene. Het niet kunnen overleggen van een verzendadministratie dient in dit geval niet voor zijn risico te komen, omdat gelet op de omstandigheden van het geval sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit op het laatst bekende adres van betrokkene. Daarbij acht appellant van belang dat door gemachtigde van betrokkene in bezwaar en beroep het oude adres van betrokkene is gehanteerd en tot op heden geen ander adres van betrokkene bekend is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ambtshalve dient de bestuursrechter de vraag te beantwoorden of in de voorliggende procedure sprake is van procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Niet in geschil is dat de WAO-uitkering van betrokkene door het besluit van
28 april 2014 met ingang van 1 januari 2014 is beëindigd en dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Dit brengt mee dat betrokkene in beroep, bij de beantwoording van de vragen of het schorsingsbesluit van 8 januari 2014 deugdelijk was onderbouwd en of het bezwaar tegen dat schorsingsbesluit al dan niet te laat was ingediend, geen procesbelang meer had. Ook anderszins zijn in de gedingstukken, of in wat namens betrokkene ter zitting naar voren is gebracht, geen aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend en zij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard in plaats van dit niet-ontvankelijk te verklaren, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om de beslissingen over proceskosten en griffierecht in stand te laten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren.
4.4.
Voor een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten
en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 4 april 2014 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

NK