In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de schorsing van de WAO-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De schorsing vond plaats op 8 januari 2014, omdat betrokkene naar het buitenland was geëmigreerd en geen adreswijziging had doorgegeven. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze schorsing, maar het UWV verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het UWV opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar het UWV ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep beoordeeld of er nog sprake was van procesbelang, nu de WAO-uitkering van betrokkene inmiddels was beëindigd en dit besluit in rechte vaststond. De Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was, omdat de uitkering al was beëindigd en het beroep tegen de schorsing van de uitkering geen feitelijke betekenis meer had voor betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. De beslissingen over proceskosten en griffierecht werden in stand gelaten.
Deze uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een beëindigde uitkering voor de ontvankelijkheid van een beroep.