ECLI:NL:CRVB:2017:4484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
16/6804 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na beëindiging wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant en zijn recht op ziekengeld. Appellant had zich op 5 juli 2011 ziek gemeld vanwege psychische problemen en ontving tot 1 juli 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na deze datum heeft hij ervoor gekozen om een WW-uitkering aan te vragen, zonder een WIA-aanvraag in te dienen. De Raad oordeelt dat uit deze keuze niet kan worden afgeleid dat appellant hersteld was voor zijn arbeid. Er zijn geen aanwijzingen dat zijn gezondheidssituatie tussen 1 juli 2013 en 18 juli 2014 is gewijzigd. Op 18 juli 2014 meldde appellant zich opnieuw ziek met dezelfde klachten. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat appellant arbeidsongeschikt is gebleven voor zijn laatste arbeid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad stelt vast dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij in de relevante periode weer geschikt was voor arbeid. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16/6804 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 september 2016, 15/2436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Welter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] voor 28 uur per week. Daarnaast had appellant een fulltime aanstelling bij [naam werkgever], waarbij hij als herplaatsingskandidaat met behoud van salaris beschikbaar diende te zijn voor begeleiding/bemiddeling naar arbeid.
1.2. Appellant heeft zich op 5 juli 2011 ziek gemeld wegens psychische problemen. Op
8 september 2011 heeft appellant telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts, die verwachtte dat appellant over een maand weer hersteld zou zijn. Op 20 oktober 2011 is appellant door een verzekeringsarts gezien, die heeft gesteld dat hij appellant naar verwachting per 9 januari 2012 weer in staat achtte zijn werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft zich echter op 6 januari 2012 doorlopend arbeidsongeschikt gemeld, welke ziekmelding is geaccepteerd door het Uwv.
1.3. Appellant heeft op 1 april 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar deze aanvraag vervolgens op 24 mei 2013 weer ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt uitbetaald tot en met 1 juli 2013 wegens het bereiken van de maximale uitkeringstermijn. Aansluitend is aan appellant uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.5. Op 18 juli 2014 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, met psychische klachten weer ziek gemeld, waarna hij op 16 september 2014 door een verzekeringsarts is gezien. Die heeft geconcludeerd dat appellant vanwege psychische klachten al twee jaar ZW-uitkering heeft gehad, zodat de maximale uitkeringsduur is bereikt. Hij is doorlopend niet geschikt voor zijn maatstaf. Dit standpunt is vastgelegd in een besluit van 25 september 2014. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van
20 maart 2015 (bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2015 ten grondslag.
1.6. Hangende de beroepsprocedure in eerste aanleg heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant per 2 juli 2013 de wachttijd voor de Wet WIA heeft doorlopen, zodat per die datum een beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA dient plaats te vinden. Appellant heeft het Uwv echter laten weten niet te willen meewerken aan een medisch onderzoek.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het oordeel van het Uwv dat appellant per 2 juli 2013 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven voor zijn werkzaamheden als [naam functie] wordt onderschreven. Dat appellant na 1 juli 2013 nog bepaalde activiteiten heeft verricht, zoals het volgen van een sollicitatiecursus, betekent niet dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de periode van
2 juli 2013 tot 18 juli 2014 niet ziek was. In die periode is hem door het Uwv ook een
WW-uitkering toegekend. Er is derhalve sprake van een onderbreking van meer dan vier weken als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, zodat per 18 juli 2014 recht bestaat op ziekengeld. Appellant doet een beroep op de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6761.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv acht niet waarschijnlijk dat appellant per 2 juli 2013 weer geschikt is geworden voor zijn arbeid. Er zijn geen medische gegevens voorhanden die de stelling van appellant dat hij hersteld is geweest voor zijn arbeid, ondersteunen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd nadat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Voor het bepalen van dit tijdvak worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, tenzij de ongeschiktheid tot werken redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4.3. Naar aanleiding van zijn ziekmelding op 5 juli 2011 is aan appellant over de in artikel 29, vijfde lid, van de ZW vermelde maximale uitkeringsduur ziekengeld verstrekt. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen indien hervat is in ander werk en de ongeschiktheid kennelijk voortvloeit uit een andere oorzaak. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1322421. Die situatie doet zich echter op de datum in geding,
18 juli 2014, niet voor. Appellant heeft er bij einde wachttijd in 2013 voor gekozen geen WIA-aanvraag te doen, maar een WW-uitkering aan te vragen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij weer hersteld zou zijn voor zijn arbeid. Hij heeft evenmin in andere arbeid hervat. Er zijn geen aanknopingspunten dat de gezondheidssituatie van appellant in de periode van 1 juli 2013 tot 18 juli 2014 is gewijzigd. Nu hij zich toen weer met dezelfde klachten heeft ziek gemeld, is er geen aanleiding, bij gebrek aan andersluidende gegevens, de verzekeringsartsen in hun standpunt dat appellant voor zijn laatste arbeid arbeidsongeschikt is gebleven, niet te volgen. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011 kan niet slagen, nu in die situatie de termijn van 104 weken nog niet was volgemaakt. Het Uwv heeft dus op goede gronden vastgesteld dat appellant ter zake van de nieuwe ziekmelding geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ