ECLI:NL:CRVB:2016:3151
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 26 oktober 1998 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellante en M in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 30 juni 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit te melden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 135.332,53.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van appellante en M, afgelegd tegenover de sociale recherche, werden als zwaarwegend beschouwd. De Raad wees erop dat de last om aannemelijk te maken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding op het college rustte, maar dat de verklaringen van beide partijen voldoende bewijs vormden.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat de verklaringen onder druk waren afgelegd, niet slaagden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.