ECLI:NL:CRVB:2017:4454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
16/5453 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nabetalingen en compensatie in roostervrije tijd aan brandweermedewerkers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, werkzaam bij de brandweer Zuid-Limburg, hebben verzocht om toekenning van nabetalingen en compensatie in roostervrije tijd, conform een eerdere uitspraak van de Raad van 28 november 2013. De verzoeken van de appellanten waren gebaseerd op de stelling dat zij te veel uren hadden gewerkt in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2006. Het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg had deze verzoeken buiten behandeling gelaten, met het argument dat de appellanten onredelijk lang hadden gewacht met het indienen van hun verzoeken. De Raad oordeelde echter dat het dagelijks bestuur deze verzoeken niet terzijde had mogen leggen en dat de appellanten binnen vijf jaar, gerekend vanaf hun stuitingsbrieven uit mei 2009, om toekenning hadden verzocht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en de besluiten van het dagelijks bestuur, en kende de appellanten de gevraagde nabetalingen en compensatie toe, conform de eerdere uitspraak van 28 november 2013. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

16/5453 AW, 16/5359 AW, 16/5360 AW, 16/5501 AW, 16/5505 AW
Datum uitspraak: 21 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
14 juli 2016, 16/1090, 16/1088, 16/1089, 16/1092 en 16/1093 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1), [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2),
[appellant 3] te [woonplaats 3] (appellant 3), [appellant 4] te [woonplaats 4] (appellant 4) en [appellant 5] te [woonplaats 5] (appellant 5)
het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant 1 heeft mr. C.A.M. Lemeer-Smeets hoger beroep ingesteld. Namens appellanten 2 en 3 heeft mr. M.C.W.C. van Zon hoger beroep ingesteld. Namens appellanten 4 en 5 heeft mr. drs. H. Aydemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellant 1 is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Appellanten 2 en 3 zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Van Zon. Appellanten 4 en 5 zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. Aydemir. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W. Steuten, advocaat, en mr. M.M.J. Weijts.

OVERWEGINGEN

1. De hierna onder 2.12 nader te noemen bestreden besluiten van 10 februari 2015 en
27 oktober 2015 en de daarbij gehandhaafde primaire besluiten van 18 juli 2014 zijn genomen door het dagelijks bestuur. De rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur was het dagelijks bestuur van de Brandweer Zuid-Limburg. Nog eerder, en wel vóór 1 januari 2009, berustte de beslissingsbevoegdheid ter zake bij het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van dagelijks bestuur wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur van de Brandweer Zuid-Limburg of voornoemd college.
2.1.
Appellanten zijn werkzaam bij de brandweer Zuid-Limburg en werken in aanwezigheidsdiensten van 24 uur. Voor 1 juni 2006 werkten appellanten in een rooster van in totaal gemiddeld 54 uur per week.
2.2.
In artikel 6 van de Richtlijn 93/104/EG van 23 november 1993 van de Raad van de Europese Unie is bepaald dat de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd, inclusief overwerk, 48 uren bedraagt. Volgens artikel 18 van de Richtlijn moeten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op
23 november 1996 aan de Richtlijn te voldoen.
2.3.
Uit het arrest van 9 september 2003, C-151/02, van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat beschikbaarheidsdienst volledig als arbeidstijd in de zin van de Richtlijn moet worden beschouwd, zelfs indien de betrokkene op zijn werkplek mag rusten tijdens de perioden waarin van hem geen werkzaamheden worden verlangd.
2.4.
In verband met dit arrest is het Arbeidstijdenbesluit met ingang van 1 juni 2006 gewijzigd in die zin dat, voor zover hier van belang, artikel 4.8:1, derde lid, aanhef en onder b, is komen te luiden dat de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat de werknemer ten hoogste gemiddeld 48 uren per week in elke periode van 26 achtereenvolgende weken arbeid verricht.
2.5.
Op 7 maart 2007 is binnen het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden het Akkoord Arbeidstijden brandweer tot stand gekomen. Daarin is een regeling opgenomen voor (na)betaling van te veel gewerkte uren. Deze houdt onder meer in dat medewerkers die in de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006 gemiddeld 54 uur per week hebben gewerkt een nabetaling ontvangen van zes keer het uurloon per week. Over de periode van
1 januari 2007 tot de invoering van de nieuwe roosters (uiterlijk 31 december 2007) wordt aan medewerkers die 54 uur per week hebben gewerkt zes keer 150% van het uurloon per week betaald.
2.6.
Inmiddels hadden appellanten ieder afzonderlijk bij brief van 31 mei 2004 aan het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, verzocht om uitbetaling van de ten onrechte niet als arbeidstijd aangemerkte wachturen vanaf 1 juli 2002 (appellant 1) respectievelijk 1 juni 1999 (appellanten 2, 4 en 5) en 1 juli 2000 (appellant 3). Zij hebben hierbij voorgesteld de behandeling van hun verzoeken aan te houden totdat de uitkomst bekend zou zijn van een (ten name van H, werkzaam bij de Rotterdamse brandweer) gevoerde proefprocedure. Het dagelijks bestuur heeft de ontvangst van deze brieven schriftelijk bevestigd.
2.7.
Bij vonnis van 13 juni 2007 heeft de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, beslissende in de door appellanten bedoelde proefprocedure, H niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis bij arrest van 14 juli 2009 bekrachtigd.
2.8.
Appellanten hebben bij brief van 13 mei 2009 (appellanten 1 en 4) respectievelijk 19 mei 2009 (appellant 2), 21 mei 2009 (appellant 5) en 30 mei 2009 (appellant 3) hun verzoeken van 31 mei 2004 herhaald, “ter sauvering van rechten”. Het dagelijks bestuur heeft de ontvangst van deze brieven schriftelijk bevestigd.
2.9.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009 heeft de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, een door H op 11 juni 2008 ingesteld beroep als onredelijk laat ingediend niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
P, een collega van appellanten, heeft op 3 februari 2010 gevraagd om een betaling zoals hij ook al had verzocht in een brief van 31 mei 2004 en “ter sauvering van rechten” had herhaald op 13 mei 2009. Het dagelijks bestuur heeft op dit verzoek gereageerd met de mededeling geen inhoudelijke beslissing op het verzoek te nemen. In zijn tussenuitspraak van 17 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8778, heeft de Raad geoordeeld dat deze afdoeningswijze geen stand kan houden en opdracht gegeven het gebrek te herstellen. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens op 5 juli 2013 besloten de door P in de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005 wettelijk te veel gewerkte uren uit te betalen tegen 75% van het uurloon, dit met vergoeding van wettelijke rente. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur besloten de in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 mei 2006 te veel gewerkte uren conform dezelfde factor van 75% te compenseren in roostervrije tijd. Ook over deze periode wordt wettelijke rente uitbetaald. Het dagelijks bestuur is niet meegegaan met de eis van appellant om de salarisbedragen die bij de berekening van de hoogte van de uit te betalen bedragen tot uitgangspunt moeten worden genomen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 3% eindejaarsuitkering naar rato. In zijn einduitspraak van 28 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:3000, heeft de Raad geoordeeld dat deze afdoening de rechterlijke toets kan doorstaan. Het besluit van 5 juli 2013 is in stand gelaten, zij het dat de Raad daaraan nog heeft toegevoegd dat P over de periode vóór 1 juni 2004 niet in aanmerking komt voor een vergoeding.
2.11.
Vervolgens hebben appellanten het dagelijks bestuur bij brieven van 30 januari 2014 (appellanten 1, 2 en 5) respectievelijk 7 februari 2014 (appellant 4) en 10 april 2014 (appellant 3), onder verwijzing naar hun brieven van 31 mei 2004 en mei 2009, alsmede naar de uitspraak van de Raad van 28 november 2013 in de zaak van P, verzocht om betaling van de door hen in de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005 wettelijk teveel gewerkte uren tegen 75% van het uurloon, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast hebben appellanten verzocht om compensatie in roostervrije tijd conform diezelfde factor van 75% van de door hen wettelijk teveel gewerkte uren over de periode 1 oktober 2005 tot en met 31 mei 2006, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.12.
Bij besluiten van 18 juli 2014 heeft het dagelijks bestuur bepaald de verzoeken van appellanten buiten behandeling te laten. Bij besluiten van 10 februari 2015 (appellanten 1, 2 en 3) respectievelijk 27 oktober 2015 (appellanten 4 en 5) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 18 juli 2014 ongegrond verklaard (bestreden besluiten). Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten onredelijk lang hebben gewacht met het vragen om afhandeling van hun verzoeken.
3. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur meent dat, nu appellanten niets van zich hebben laten horen naar aanleiding van de onder 2.9 genoemde uitspraak van 27 oktober 2009 op het beroep van H, mocht worden aangenomen dat zij geen prijs meer stelden op behandeling van hun verzoeken uit 2004, zoals herhaald in 2009. Die verzoeken waren aangehouden in afwachting van de procedure van H. Appellanten hebben, aldus het dagelijks bestuur, nimmer de wens te kennen gegeven, noch zijn daartoe afspraken gemaakt, dat ook de uitkomst van de procedure van P nog zou worden afgewacht. Het dagelijks bestuur heeft zich in dit verband beroepen op
artikel 4:17 en artikel 6:12, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook al is van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel in dit geval geen sprake, uit deze bepalingen volgt volgens het dagelijks bestuur dat door een belanghebbende niet onredelijk lang mag worden gewacht met het geldend maken van zijn eventuele aanspraken.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat appellanten enerzijds, en het dagelijks bestuur anderzijds, niet eenduidig hebben verklaard over de vraag of er over en weer overeenstemming bestond over het, na afronding van de procedure van H, ook nog afwachten van de procedure van P. Enige schriftelijke neerslag van een afspraak in die richting is niet voorhanden. Het dagelijks bestuur ontkent uitdrukkelijk dat enige mondelinge afspraak hiertoe tot stand is gekomen. Dat betekent dat het bestaan van zo’n afspraak niet aannemelijk is kunnen worden.
4.3.
Niettemin volgt de Raad, anders dan de rechtbank, het dagelijks bestuur niet in zijn redenering zoals weergegeven onder 4.1. Vooropstaat dat er, net als in het geval van P, ook in het geval van appellanten verzoeken lagen, waarop moest worden beslist. Op zichzelf beschouwd heeft het dagelijks bestuur terecht gesteld dat het systeem van de Awb aldus is dat, kort gezegd, totstandbrenging van een besluit niet meer rechtens afdwingbaar is als de belanghebbende daartoe onredelijk laat in actie is gekomen. Eveneens terecht heeft het dagelijks bestuur opgemerkt dat het antwoord op de vraag of van zo’n situatie sprake is, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De Raad deelt echter niet de conclusie van het dagelijks bestuur dat in het geval van appellanten van zo’n situatie van onredelijk lang wachten kan worden gesproken. In dat verband is het volgende van belang.
4.4.
Artikel 4:104, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Ingevolge artikel 4:107 van de Awb kan de schuldeiser van het bestuursorgaan de verjaring stuiten door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt. Op grond van artikel 4:110, eerste lid, van de Awb begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Het tweede lid van artikel 4:110 bepaalt dat de nieuwe termijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
4.5.
Deze bepalingen, zo heeft het dagelijks bestuur in de bestreden besluiten met juistheid gememoreerd, zien op geldschulden die door middel van een besluit zijn vastgesteld. Zij hebben dus geen betrekking op vaststelling van een geldschuld middels een besluit zoals door appellanten is gevraagd. Het uitgangspunt van verjaring na vijf jaren van financiële aanspraken jegens de overheid is evenwel ook ten aanzien van nog niet middels een besluit geconcretiseerde aanspraken, in vaste rechtspraak aanvaard (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:569).
4.6.
Met dit laatste is niet gezegd dat in gevallen waarin financiële aanspraken jegens de overheid aan de orde zijn, per definitie pas na het verstrijken van deze verjaringstermijn sprake kan zijn van onredelijk lang wachten als bedoeld onder 4.3. Doorslaggevend zijn en blijven de omstandigheden van het geval. Juist in de hier aan de orde zijnde gevallen geven de specifieke omstandigheden evenwel aanleiding om wel degelijk aan te sluiten bij de genoemde verjaringstermijn van vijf jaren, alsmede, ook al zijn die bepalingen niet rechtstreeks van toepassing, bij het bepaalde in de artikelen 4:107 en 4:110 van de Awb. Immers, het dagelijks bestuur heeft niet alleen de bij de verzoeken van 31 mei 2004 gedane aanhoudingsvoorstellen aanvaard, maar heeft ook de brieven die vijf jaar later, in mei 2009 “ter sauvering van rechten” zijn verzonden, als stuitingshandelingen erkend en aanvaard. Dat blijkt uit de verzonden ontvangstbevestigingen en is door het dagelijks bestuur ook niet weersproken. Dit in aanmerking genomen, valt niet in te zien waarom appellanten er niet van hebben mogen uitgaan dat in mei 2009 een nieuwe termijn van vijf jaren was gaan lopen. Dat de procedure van H enige tijd later is geëindigd, maakt niet dat hierover anders moet worden geoordeeld. Dat geldt te minder nu die procedure niet tot een inhoudelijke uitkomst heeft geleid en korte tijd later het verzoek en de daaropvolgende procedure van P zijn gaan lopen. Ook al zouden er, zoals het dagelijks bestuur stelt, inderdaad geen afspraken zijn gemaakt tot het afwachten van de uitkomst van ook die procedure, dan nog lag de aanname van het dagelijks bestuur dat appellanten geen prijs meer stelden op afhandeling van hun verzoeken, evenmin voor de hand.
4.7.
Appellanten hebben allen binnen van vijf jaren, te rekenen vanaf hun stuitingsbrieven uit mei 2009, verzocht om toekenningen conform de onder 2.10 genoemde uitspraak van de Raad van 28 november 2013. Uit het overwogene onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur deze verzoeken niet ter zijde heeft mogen leggen en alsnog diende over te gaan tot afhandeling van de verzoeken van 31 mei 2004. Het hoger beroep slaagt dus. De Raad zal de aangevallen uitspraken vernietigen. Ook de bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking.
4.8.
Nu in deze zaken geen andere uitkomst denkbaar is dan een uitkomst, gelijk aan die in de uitspraak van 28 november 2013, zal de Raad, met herroeping van de besluiten van 18 juli 2014, zelf in de zaak voorzien en appellanten, zoals door hen gevraagd, nabetalingen en compensatie in roostervrije tijd toekennen conform die uitspraak.
5. Het voorgaande geeft aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant 1 tot een bedrag van € 990,- in bezwaar, een bedrag van € 990,- in beroep en een bedrag van € 495,- in hoger beroep, in totaal € 2.475,-, van appellanten 2 en 3 gezamenlijk tot een bedrag van € 990,- in bezwaar, een bedrag van € 990,- in beroep en een bedrag van
€ 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- en van appellanten 4 en 5 gezamenlijk eveneens tot een bedrag van € 990,- in bezwaar, een bedrag van € 990,- in beroep en een bedrag van
€ 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,-, alles voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- vernietigt de besluiten van 10 februari 2015 en 27 oktober 2015;
- herroept de besluiten van 18 juli 2014 en kent aan ieder van appellanten voor de door hen
over de periode vanaf 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2006 wettelijk te veel gewerkte uren,
nabetalingen respectievelijk compensatie in roostervrije tijd toe conform de uitspraak van de
Raad van 28 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:3000, zoals weergegeven onder 2.10;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant 1 tot een bedrag van € 2.475,-,
van appellanten 2 en 3 gezamenlijk tot een bedrag van € 2.970,- en van appellanten 4 en 5
gezamenlijk tot een bedrag van eveneens € 2.970,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan ieder van appellanten het door hen in hoger beroep
betaalde griffierecht van € 251,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.E. Bon

HD