ECLI:NL:CRVB:2015:569
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verjaring van financiële aanspraken bij dienstongeval en smartengeldvergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verzoek om vergoeding van smartengeld heeft ingediend na een dienstongeval. Appellant, werkzaam als senior basis politiefunctionaris, raakte op 16 juni 2003 tijdens een IBT-training geblesseerd aan zijn linkerknie. Na een operatie op 16 februari 2004 en een beoordeling door de bedrijfsarts in 2005, concludeerde de korpschef dat het ongeval als dienstongeval was aangemerkt. Appellant diende op 28 september 2010 een verzoek in voor smartengeld, maar dit werd afgewezen op basis van verjaring. De korpschef stelde dat het verzoek meer dan vijf jaar na het dienstongeval was ingediend, waardoor het verjaard was. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij pas op 5 december 2005 het vermoeden van blijvende invaliditeit kon hebben, omdat dit de datum was waarop hij door de verzekeringsarts van het UWV werd beoordeeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant al eerder, namelijk vóór 28 september 2005, op de hoogte had kunnen zijn van zijn schade en dat hij in dat geval tijdig actie had moeten ondernemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vordering tot vergoeding van smartengeld was verjaard. De Raad benadrukte dat financiële aanspraken jegens de overheid na vijf jaar niet meer afdwingbaar zijn, en dat de aanvang van de verjaringstermijn ligt bij het moment waarop de benadeelde in actie had kunnen komen.