ECLI:NL:CRVB:2017:4442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
15/3545 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte. Appellant meldde zich op 25 maart 2013 ziek vanwege angstklachten en paniekaanvallen, waarna zijn dienstverband op 5 mei 2013 eindigde. Hij ontving ziekengeld van het Uwv, maar na een beoordeling op 24 februari 2014 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot op 20 maart 2014 dat appellant per 25 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat de klachten van appellant niet waren onderschat. De Raad bevestigde dat de FML adequaat rekening hield met de psychische klachten van appellant en dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren op de datum in geding.

De Raad concludeerde dat appellant vanaf 25 april 2014 in staat was om 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3545 ZW
Datum uitspraak: 27 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 april 2015, 14/3077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest. In antwoord op vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Appellant heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, daarop niet gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was op basis van een tijdelijk contract werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur voor 40,34 uur per week, toen hij zich per 25 maart 2013 voor dit werk ziek meldde met angstklachten en paniekaanvallen. Zijn dienstverband is op 5 mei 2013 beëindigd. Daarna heeft appellant ziekengeld van het Uwv ontvangen.
1.2.
Op 24 februari 2014 heeft hij, in het kader van de eerstejaars
Ziektewet (ZW)-beoordeling, het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld van 28 februari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 maart 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 augustus 2014 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hoewel een aantal functies zijn vervallen, appellant op basis van de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het bestreden besluit berust op een onzorgvuldig onderzoek en een onjuiste medische grondslag. Appellant was op de datum in geding niet in staat om enige werkzaamheden te verrichten, laat staan een van de geduide functies. Zijn belemmeringen zijn onjuist in kaart gebracht.
3.2.
Verweerder heeft voor een bevestiging van de aangevallen uitspraak gepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de klachten van appellant zijn onderschat of onjuist zijn geïnterpreteerd. Wat betreft de angst- en paniekklachten heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op
23 juni 2016 geschreven dat appellant in 2013 contacten heeft gehad met een POH-GGZ, die in dat jaar ook weer waren geëindigd, dat appellant op 23 april 2014 weer is gezien bij
de POH-GGZ en dat de desbetreffende informatie in aanmerking is genomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in augustus 2014. Deze arts heeft met inachtneming van het huisartsenjournaal waarin de informatie van de POH-GGZ is opgenomen, de FML aangepast op 8 augustus 2014 en aanvullende psychische beperkingen opgenomen met inachtneming van de psychische problematiek zoals die bestond op de datum in geding. In de ingebrachte gegevens worden geen aanknopingspunten gevonden voor concentratieproblemen op de datum in geding. Er zijn ook aanvullende lichamelijke beperkingen opgenomen in de FML. De beschikbare gegevens van de behandelend sector, waaronder twee brieven van Helios Klinikum Krefeld en het uitgebreide journaal van de huisarts vanaf eind 2010, waarin de lichamelijke en psychische klachten en de gevolgde behandelingen uitvoerig aan de orde komen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in zijn rapport van 8 augustus 2014 betrokken bij zijn beoordeling. De gegevens van de behandelend sector geven geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat de gegevens niet in tegenspraak zijn met het overwogene en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals weergegeven in het rapport van 8 augustus 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarom gevolgd in het standpunt dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de ernst van de psychische klachten en dat van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden op de in geding zijnde datum geen sprake was.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen grond voor het oordeel dat de na bezwaar in acht genomen functies in medisch opzicht voor appellant niet geschikt zijn. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat appellant met ingang van 25 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld omdat hij vanaf die datum in staat was om 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

UM