ECLI:NL:CRVB:2017:4391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/3063 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beëindiging van de nabestaandenuitkering van betrokkene, die sinds 1 januari 2003 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering ingetrokken, omdat betrokkene samenwoonde met K, wat volgens de Svb leidde tot een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had het besluit van de Svb vernietigd, omdat zij oordeelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en K.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Betrokkene en K hadden hun hoofdverblijf in dezelfde woning en er was sprake van wederzijdse zorg, wat blijkt uit hun financiële en sociale interacties. De Raad concludeerde dat de leefsituatie van betrokkene en K in de relevante periode was gewijzigd, waardoor de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding waren vervuld. Betrokkene had de Svb niet op de hoogte gesteld van deze wijziging, wat een schending van haar inlichtingenverplichting betekende.

De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Hierdoor blijft de intrekking van de nabestaandenuitkering van kracht, en is betrokkene gehouden de onterecht ontvangen uitkering terug te betalen.

Uitspraak

16.3063 ANW

Datum uitspraak: 19 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 maart 2016, 15/4228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
.
Namens betrokkene heeft mr. S. Wortel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F.M. Vonk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 januari 2003 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met ingang van 1 juli 2006 huurde [K.] (K) een kamer bij betrokkene op het [adres] te [woonplaats]. Betrokkene en K hebben hiertoe op 10 mei 2006 een huurovereenkomst gesloten. Uit de overeenkomst blijkt onder meer dat K het medegebruik heeft van de keuken, de badkamer en het toilet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in 2007 dat betrokkene samenwoont, heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende nabestaandenuitkering. In dat kader hebben twee toezichthouders van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 15 januari 2009 een gesprek met betrokkene gevoerd. Betrokkene heeft onder meer verklaard dat K een kamer bij haar huurt, die hij zelf schoonmaakt. In die kamer staan spullen van K. De rest van de spullen in de woning is van betrokkene. K mag de woonkamer gebruiken als betrokkene er niet is, hij mag ook bezoek ontvangen in de woonkamer en af en toe drinkt K in de woonkamer een kopje koffie. Voorts heeft betrokkene meegedeeld dat K de warme maaltijden bij een van zijn zussen nuttigt en ook de was bij een van hen doet. K doet zijn eigen boodschappen en als betrokkene ook boodschappen moet doen, rijdt zij wel eens met hem mee. Verder heeft betrokkene meegedeeld dat zij K wel eens vraagt om haar ergens naar toe te brengen, dat hij wel eens klusjes in de woning doet en dat zij wel eens gezamenlijk naar vrienden gaan. Betrokkene begrijpt dat als zij en K de maaltijden gezamenlijk willen gaan gebruiken, dit op schrift moet worden gesteld en moet worden doorgeven aan appellant. Na het gesprek heeft betrokkene appellant schriftelijk meegedeeld dat zij en K zijn overeengekomen dat K per 26 januari 2009 de avondmaaltijden bij betrokkene zal gaan gebruiken tegen een maaltijdvergoeding van € 50,- per maand. Bij brief van 18 maart 2009 heeft appellant vervolgens aan betrokkene meegedeeld dat uit het onderzoek niet is gebleken van een voor de verlening van de nabestaandenuitkering relevante wijziging.
1.3.
Per 2 augustus 2012 zijn betrokkene en K gezamenlijk verhuisd naar het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Betrokkene en K hebben een nieuwe huurovereenkomst gesloten. Uit deze overeenkomst blijkt dat K het medegebruik heeft van de keuken, de badkamer en het toilet en dat hij vanaf 1 augustus 2012 naast het betalen van een huurprijs tevens een maandelijks bedrag voor het gebruik van water aan betrokkene betaalt.
1.4.
In verband met de invoering van de kostendelersnorm heeft appellant weer een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van betrokkene. In dat kader heeft een medewerker van de Svb op 10 april 2015 in de woning van betrokkene een gesprek met haar gevoerd, waarbij een checklist is ingevuld. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
7 mei 2015.
1.5.
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft appellant de nabestaandenuitkering van betrokkene met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken en de kosten van de betaalde nabestaandenuitkering over de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 april 2015 tot een bedrag van € 14.442,11 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat de leefsituatie is gewijzigd, zodanig dat die vanaf januari 2014 een gezamenlijke huishouding behelst. Hierom heeft betrokkene geen recht meer heeft op de nabestaandenuitkering.
1.6.
Bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 mei 2015 ongegrond verklaard voor zover het de intrekking betreft en een beslissing op het bezwaar voor het overige aangehouden. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat thans, anders dan in 2009, onder meer sprake is van gezamenlijke activiteiten en wederzijdse hulp. De ooit als commercieel bedoelde relatie tussen betrokkene en K is overgegaan in een gezamenlijke huishouding. Betrokkene heeft de wijziging in haar leefsituatie niet aan appellant gemeld. Zij heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan ten onrechte nabestaandenuitkering is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 15 mei 2015 herroepen. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat tussen betrokkene en K sprake was van wederzijdse zorg. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat K in de voorgaande jaren ook klusjes in de woning deed en dat betrokkene met hem meereed om boodschappen te doen. Gelet daarop kan appellant niet aannemen dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Dat K betrokkene na een operatie in januari 2014 meer heeft geholpen dan voorheen en dat betrokkene en K wel eens een gezamenlijk bezoek hebben gebracht aan een braderie, (klein)kinderen of vrienden, is van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van wederzijdse zorg.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een aantal elementen van wederzijdse zorg buiten beschouwing heeft gelaten. Het geheel van feiten en omstandigheden, zoals dat blijkt uit de checklist en het gespreksverslag, wijst volgens appellant op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke (huur)relatie overschrijden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De volgende wettelijke bepalingen vormen, voor zover hier van belang, het toetsingskader bij de beoordeling van het hoger beroep.
4.1.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op een nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren, anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, eindigt het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.3.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, van de Anw trekt de Svb een besluit tot toekenning van uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 35 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan de Svb, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.1.4.
Ingevolge artikel 35 van de Anw is de nabestaande verplicht aan de Svb op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.2.
Vaststaat dat betrokkene en K in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 februari 2014 tot en met 15 mei 2015, hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de wederzijdse zorg blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.3.
Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene en K in de te beoordelen periode voorzagen in wederzijdse zorg als onder 4.2 bedoeld.
4.3.1.
De op 10 april 2015 ingevulde en door betrokkene ondertekende checklist, in samenhang bezien met het - eveneens door betrokkene ondertekende - gespreksverslag van die datum, biedt een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en K. Daaruit komt, voor zover hier van belang, onder meer het volgende naar voren. K kon zonder restricties van de gehele woning van betrokkene gebruikmaken, met uitzondering van de slaapkamer van betrokkene. Betrokkene deed het huishouden en streek overhemden van K. K deed de zware klussen in het huishouden en in de tuin, hielp betrokkene bij de verzorging van de kleinkinderen en liet de hond van betrokkene ’s avonds uit. Betrokkene mocht meerijden in de auto van K als K boodschappen ging doen. Voorts verzorgde K betrokkene bij ziekte en zou betrokkene dat ook bij K doen. Deze zorg over en weer tussen betrokkene en K gaat reeds, zoals appellant heeft betoogd, uit boven wat in een zakelijke huur- of kostgangersrelatie gebruikelijk is en wijst uit dat betrokkene en K in de te beoordelen periode blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.2.
Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar zij ter zitting van de Raad heeft gesteld, de checklist en het gespreksverslag een onjuiste weergave vormen van het besprokene op 10 april 2015. Hierbij is van betekenis dat wat in het gespreksverslag is opgenomen aansluit bij wat in de checklist is ingevuld en dat betrokkene zowel het gespreksverslag als de checklist zonder voorbehoud heeft ondertekend. Betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank en de Raad nuanceringen aangebracht op de door haar op 10 april 2015 afgelegde verklaring en op wat in de checklist is ingevuld. Wat zij in dat verband heeft gesteld, wat daar verder ook van zij, biedt geen grond voor het oordeel dat de hiervoor beschreven zorgelementen over en weer van zo gering gewicht waren dat van wederzijdse zorg als bedoeld onder 4.2 niet kan worden gesproken.
4.3.3.
Weliswaar was een aantal zorgelementen ook al in 2009 aan de orde, maar dit doet, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er niet aan af dat de zorg die betrokkene en K in de te beoordelen periode over en weer aan elkaar verleenden moet worden gekwalificeerd als wederzijdse zorg in bovenbedoelde zin. Dat de zorg zoals K die vanaf januari 2014 aan betrokkene verleende, naar betrokkene op 10 april 2015 heeft verklaard, verband hield met een zware operatie die betrokkene eind 2013 had ondergaan, is niet relevant. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Dat het ging om een tijdelijke situatie, zoals betrokkene ter zitting van de Raad heeft betoogd, moge juist zijn ten aanzien van de extra zorg in verband met haar operatie, maar zij heeft het tijdelijk karakter van de wederzijdse zorg, zoals hiervoor onder 4.3.1 besproken, voor het overige niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
De rechtbank heeft niet onderkend dat betrokkene en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
4.5.
Betrokkene heeft in eerste aanleg aangevoerd dat haar belangen onvoldoende zijn meegewogen nu zij niet wist of had behoren te weten dat haar leefsituatie in voor de uitkering relevante mate was gewijzigd en dat zij deze wijziging aan appellant had dienen door te geven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Anders dan betrokkene stelt, is bij het onderzoek in 2015 een wezenlijk andere situatie vastgesteld dan die, welke bij de eerdere onderzoeken naar de woon- en leefsituatie van betrokkene en K naar voren is gekomen. De leefsituatie van betrokkene en K is met ingang van januari 2014 in aanmerkelijke mate gewijzigd en daardoor kan niet langer gesproken worden van een zakelijke (huur- of kostgangers)relatie. Betrokkene had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat die wijziging in de omstandigheden, waarvan zijzelf heeft verklaard dat die in januari 2014 is opgetreden, relevant was voor het recht op nabestaandenuitkering. Door hiervan geen mededeling aan appellant te doen, heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan betrokkene over de te beoordelen periode ten onrechte nabestaandenuitkering verleend, zodat appellant gehouden was deze uitkering over die periode in te trekken.
4.7.
Gelet op 4.5 zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 6 juli 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding

HD