Uitspraak
16.3063 ANW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beëindiging van de nabestaandenuitkering van betrokkene, die sinds 1 januari 2003 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering ingetrokken, omdat betrokkene samenwoonde met K, wat volgens de Svb leidde tot een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had het besluit van de Svb vernietigd, omdat zij oordeelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en K.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Betrokkene en K hadden hun hoofdverblijf in dezelfde woning en er was sprake van wederzijdse zorg, wat blijkt uit hun financiële en sociale interacties. De Raad concludeerde dat de leefsituatie van betrokkene en K in de relevante periode was gewijzigd, waardoor de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding waren vervuld. Betrokkene had de Svb niet op de hoogte gesteld van deze wijziging, wat een schending van haar inlichtingenverplichting betekende.
De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Hierdoor blijft de intrekking van de nabestaandenuitkering van kracht, en is betrokkene gehouden de onterecht ontvangen uitkering terug te betalen.