ECLI:NL:CRVB:2017:4375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/2594 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verbetering van belastbaarheid in het tweede ziektejaar en de gevolgen voor ziekengeld en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 16 september 2013 ziek had gemeld, had in het tweede ziektejaar geen recht meer op ziekengeld omdat zij geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond werden verklaard. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun medische beoordelingen. Appellante had aangevoerd dat zij door diverse medische aandoeningen niet in staat was om haar werk te verrichten, maar de Raad oordeelde dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding, 26 juni 2015, in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 169,- vergoedt.

Uitspraak

16.2594 ZW, 16/2595 WIA

Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2016, 15/2820 en 15/2821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster assemblage en verpakking in WSW-verband voor 18 uur per week. Zij heeft zich op 16 september 2013 ziek gemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband is per 1 maart 2014 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante toen niet duurzaam was te belasten wegens een geplande operatie aan haar rechterpols (CTS). In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellante op 15 januari 2015 en 6 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk als medewerkster assemblage en verpakking in WSW-verband te verrichten. Tijdens het laatste spreekuurcontact op 22 juni 2015 heeft de verzekeringsarts appellante per 26 juni 2015 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2015 ten grondslag.
1.3.
Op 1 juni 2015 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 3 juli 2015 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is verklaard. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellante benadrukt, kort samengevat, dat zij heeft te kampen met tal van medische aandoeningen en de daarmee samenhangende beperkingen. Uit de in bezwaar en beroep overgelegde stukken van de behandelend sector blijkt volgens appellante dat zij zowel op 26 juni 2015 als op 14 september 2015 niet in staat was haar eigen arbeid, dan wel ander werk te verrichten. Dit blijkt ook uit de stukken van de Gemeente Heerlen . Appellante is ontheven van haar arbeidsverplichting en krijgt ze hulp bij het huishouden. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij haar werk niet kan uitvoeren, heeft appellante nadere informatie van haar behandelend reumatoloog drs. E. Drossaer van 8 april 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

16.2594 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er ook in hoger beroep geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of de medische situatie van appellante op de datum in geding, te weten 26 juni 2015, onjuist hebben ingeschat. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, bij appellante een medisch onderzoek verricht en bij zijn beoordeling de informatie van klinisch psycholoog dr. A. van den Hout van 4 mei 2015 en de informatie van de revalidatiearts E. Drossaer van 29 juli 2014, 1 september 2014 en 30 december 2014 betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellante uitvoerig bevraagd over haar klachten en behandelingen. Aansluitend aan de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van de huisarts, de revalidatiearts en de psycholoog, en de beschikking van de Gemeente Heerlen , op kenbare wijze bij zijn beoordeling betrokken. In zijn rapport van 11 augustus 2015 vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellante sprake is van fibromyalgie, recidiverende depressieve klachten bij ernstige psychosociale problematiek, obesitas (eetstoornis nao), artrose knie, voet en enkel, CTS en chronische lage rugpijn. De door de verzekeringsarts toegekende beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct in de FML van 6 mei 2015 weergegeven.
4.4.
In de rapportage van 24 november 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de door appellante in beroep ingediende medische stukken. Deze stukken waren voor een groot deel reeds bekend bij het Uwv en dateren van ruim vóór dan wel na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om tot een ander inzicht te komen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op 26 juni 2015.
Ook de in hoger beroep door appellante overgelegde brief van revalidatiearts Drossaer van
8 april 2016 geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de betrokken verzekeringsartsen. De revalidatiearts stelt dat op de data in geding het dagelijks leven voor appellante nauwelijks was te redden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 8 juli 2016 gereageerd op voornoemde informatie, er is geenszins sprake van geen benutbare mogelijkheden. Voor twijfel aan de juistheid van die reactie is geen aanleiding.
4.4.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de lichamelijke en psychische klachten en beperkingen een belemmering voor appellante vormen om de maatgevende arbeid te verrichten, zijnde de werkzaamheden van medewerkster assemblage en verpakking voor
18 uur per week in WSW-verband. Daarbij wordt van belang geacht dat in de FML van
6 mei 2015 aanzienlijke beperkingen zijn opgenomen voor wat betreft de lichamelijke klachten (rug, nek, schouders, armen, handen, voeten, enkels en knieën) en een verminderde psychische belastbaarheid (depressie en paniekstoornis).
4.5.
Ook wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Anders dan appellante stelt, kan uit de omstandigheid dat zij door de Gemeente is ontheven van haar arbeidsverplichting en via de Gemeente hulp krijgt bij het huishouden, niet zonder meer volgen dat zij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
11 augustus 2015 terecht opgemerkt dat het om een andere beoordeling gaat en andere criteria gelden. Uit de stukken blijkt bovendien niet hoe de Gemeente Heerlen tot haar oordeel is gekomen. Appellante is overigens niet ontheven van haar re-integratieverplichtingen.
4.6.
Ten aanzien van de te beoordelen arbeid merkt de Raad nog op dat een arbeidsdeskundige op 10 februari 2015 en 17 juni 2015 de werkplek van appellante bij haar ex-werkgever heeft bezocht, de personeelsadviseur heeft gesproken en hiervan in een rapport van 25 maart 2015, en in een aanvullend rapport van 18 juni 2015 verslag heeft gedaan. De arbeidsdeskundige heeft in voornoemde rapporten, op basis van de in de FML vastgestelde beperkingen, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante geschikt is voor haar maatgevende arbeid en dat deze haar belastbaarheid niet overschrijdt. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen. Uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige blijkt dat het eigen werk in
WSW–verband nauwelijks fysiek en/of mentaal belastend is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

16.2595 WIA

6.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW.
6.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 26 juni 2015 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
6.3.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv alsnog een zelfstandig onderzoek verricht naar de vraag of appellante de wachttijd van 104 weken heeft volbracht dan wel of er binnen vier weken na 26 juni 2015 een specifieke datum is aan te wijzen waarop sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Blijkens het rapport van 8 juli 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de eerdere rapporten van de verzekeringsartsen, met name het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
H.C.T. Loesberg van 11 augustus 2015 die appellante op 4 augustus 2015 zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht, tot de conclusie gekomen dat er binnen vier weken na
26 juni 2015 geen sprake was van een essentiële wijziging in de medische situatie van appellante waardoor arbeidsongeschiktheid zou moeten worden aangenomen. Er is geen reden om dit standpunt voor onjuist te houden.
6.4.
Nu appellante niet is benadeeld door de pas in hoger beroep gegeven nadere motivering, worden aan het motiveringsgebrek geen gevolgen voor het bestreden besluit verbonden.
6.5.
Uit 6.1 tot en met 6.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden dient te worden bevestigd.
7. Gelet op wat in 6.4 is overwogen, is er wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 495,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 990,-. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Hiervan is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep en beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

OS