ECLI:NL:CRVB:2017:4357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/3136 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ZW-uitkering na ziekmelding en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 1982 werkzaam was als medewerker kwekerij, meldde zich op 30 november 2010 ziek vanwege fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant na de voorgeschreven wachttijd per 27 november 2012 niet meer arbeidsongeschikt was. Na een nieuwe ziekmelding op 26 februari 2015, waarbij appellant een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft het Uwv vastgesteld dat hij geen recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn klachten waren toegenomen en dat het Uwv een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten opstellen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat de artsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische toestand van appellant op de relevante data correct was beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor de eerder geselecteerde functies en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16.3136 ZW

Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2016, 15/8933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Voor appellant is verschenen mr. Arslaner. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1982 werkzaam als medewerker kwekerij voor 37,87 uur per week toen hij zich op 30 november 2010 ziek meldde wegens fysieke klachten (nek- en schouderklachten). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 november 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies productiemedewerker industrie, magazijn expeditiemedewerker en productiemedewerker papier, karton, drukkerij te vervullen. Appellant heeft zich op
26 februari 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 23 juni 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant vanaf datum ziekmelding 26 februari 2015 doorlopend geschikt geacht voor de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 26 februari 2015 en subsidiair per
23 juni 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het medische onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig dan wel onjuist is geweest. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er sprake is van toegenomen klachten. Het Uwv had volgens appellant een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten opstellen en vervolgens middels een arbeidskundig onderzoek moeten vaststellen of de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies nog geschikt voor hem zijn. Appellant bestrijdt verder dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts is geen deskundige op het gebied van psychische klachten. Het lag op de weg van de rechtbank om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig en volledig onderzoek wordt onderschreven. De artsen van het Uwv hebben het dossier bestudeerd. Appellant is op 23 juni 2015 op het spreekuur van de arts van het Uwv onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien. Deze heeft de verkregen informatie van de behandelend sector, onder andere van de huisarts, de KNO-arts en de verwijzing in verband met psychische klachten, in zijn oordeel meegewogen.
4.3.
Er is voorts geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv van de medische toestand van appellant op de data in geding. Dit oordeel is mede gebaseerd op informatie van de behandelend sector die in ruime mate beschikbaar is. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de klachten van appellant in die mate zijn toegenomen, dat hij niet langer geschikt kan worden geacht voor de geselecteerde functies. Ten tijde van de WIA-beoordeling was appellant bekend met nek- en schouderklachten. Uit de informatie van de KNO-arts van 13 juli 2015 blijkt weliswaar dat sprake is van hoge tonen perceptief verlies en tinnitus maar van verdergaande toegenomen lichamelijke beperkingen is niet gebleken. De in beroep overgelegde informatie van de radioloog meldt geen afwijkingen aan bekken- en heupgewrichten maar wel enige degeneratie L4/L5. Er is geen twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals vervat in de rapporten van
3 en 10 maart 2016 dat de geselecteerde functies geen zware, niet toegestane arbeid betreffen en dat appellant daartoe in staat moet worden geacht.
4.4.
Wat betreft het standpunt dat geen rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant wordt overwogen dat de huisarts appellant op 9 juni 2015 heeft verwezen naar gespecialiseerde GGZ wegens een verdenking van PTSS en depressie. Vervolgens is pas op 23 oktober 2015 een behandelovereenkomst opgemaakt, waarin psychiater E. Faroeqie heeft vermeld dat bij appellant sprake is van een chronische PTSS en depressieve stoornis, recidiverend, matig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt zoals neergelegd in de rapporten van 3 en 10 maart 2016, inhoudende dat in bezwaar rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant en dat de geselecteerde functies stressarme functies betreffen, dat sprake is van eenvoudige, voorspelbare arbeid die afgebakend en goed gestructureerd is en waarbij een minimale persoonlijke invulling wordt gevraagd.
4.5.
Op basis van alle beschikbare gegevens is niet aannemelijk dat de klachten op de data in geding zodanig ernstig waren, dat appellant niet in staat zou zijn de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Er is geen twijfel ontstaan aan de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. Er is dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat het Uwv een nieuwe FML had moeten opstellen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007: BB0236) behoeven toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen.
4.7.
Met zijn stelling dat een arbeidskundig onderzoek had moeten plaatsvinden miskent appellant dat het in het kader van een ZW-beoordeling aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is om een oordeel te vellen over de vraag of een betrokkene al dan niet geschikt is voor zijn arbeid. In een geding als het onderhavige staat de passendheid van de geselecteerde functies als zodanig, niet meer ter discussie (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
12 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4669). Het gaat nog slechts om de vraag of appellant op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor elk van die functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

IJ