ECLI:NL:CRVB:2017:4350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing WIA-uitkering wegens niet voltooien wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 11 december 2006 ziek meldde met psychische klachten, heeft in 2007 een hersteldverklaring ontvangen, waarna het Uwv concludeerde dat zij de wachttijd van 104 weken niet had volbracht. Appellante heeft in hoger beroep medische stukken overgelegd die betrekking hebben op haar situatie in 2017, maar de Raad oordeelt dat deze geen nieuw licht werpen op haar situatie in 2007. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij de vereiste wachttijd niet heeft volbracht. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedragen.

Uitspraak

16/505 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 december 2015, 15/447 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Voor appellante is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt allereerst verwezen naar de tussen partijen gedane uitspraken van de rechtbank Maastricht van 7 oktober 2011, 10/634, en van de Raad van 20 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2626) en naar de aangevallen uitspraak.
1.2.
Appellante, geboren [in] 1986, was werkzaam als thuishulp voor 24 uur per week, toen zij zich op 11 december 2006 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Haar tijdelijke dienstverband is op 31 december 2006 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 11 juni 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij weer in staat wordt geacht haar werkzaamheden als thuishulp te verrichten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
11 oktober 2007 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen beroep ingesteld, dus dit besluit staat in rechte vast. Bij besluiten van 29 augustus 2007, 11 december 2007 en 10 november 2008 heeft het Uwv afwijzende beslissingen genomen over de aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Ook deze beslissingen staan in rechte vast.
1.3.
Op 28 oktober 2009 heeft appellante verzocht om terug te komen van de besluiten waarbij is vastgesteld dat zij per 11 juni 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld en de besluiten waarbij is vastgesteld dat zij geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Bij de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad is uiteindelijk het beroep van appellante tegen een afwijzend besluit van 14 november 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is mede gebaseerd op het in overleg tussen de Raad en partijen op 17 juni 2013 uitgebrachte expertiserapport van de aan Lavori, inmiddels opgegaan in HBM health & talent, verbonden psychiater D. Corstens en psycholoog T. Vaessen.
1.3.
Appellante heeft op 8 juli 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarbij zij ter onderbouwing heeft verwezen naar het genoemde rapport van Lavori. Zij heeft gesteld dat zij vanaf haar ziekmelding op
11 december 2006 onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven en dus de voor haar geldende wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt en aansluitend recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante voor haar werk hersteld is verklaard per 11 juni 2007 en daarom de wachttijd niet heeft volgemaakt. Bij besluit van 10 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2014 ongegrond verklaard
.
2.2.
Appellante heeft in beroep onder meer aangevoerd dat op basis van het rapport van Lavori vaststaat dat zij in principe geen arbeid op de vrije arbeidsmarkt kan verrichten en daarom 104 weken arbeidsongeschikt is gebleven en voorts dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid nu onderzoek door en advies van een verzekeringsarts ontbreekt. Het Uwv heeft na een schorsing van het geding in beroep het bestreden besluit nader onderbouwd via een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep 14 september 2015 en gesteld dat er ook geen sprake van was van een situatie dat appellante binnen vier weken na de hersteldverklaring per 11 juni 2007 weer arbeidsongeschikt is geworden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en overwogen dat met genoemd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep door het Uwv inzichtelijk is gemotiveerd dat appellante de wachttijd niet heeft volgemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat zij vanaf 11 december 2006 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven dan wel dat zij binnen vier weken na beëindiging van haar ZW-uitkering per 11 juni 2007 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden en de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische stukken ingebracht. Appellante heeft aangevoerd dat de onderbouwing van het bestreden besluit door het Uwv in het licht van het duidelijke rapport van Lavori tekortschiet.
3.2
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI: NL:CRVB:2014:2665) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Appellante is door de aan Lavori verbonden psychiater en psycholoog in 2013 onderzocht. Deze deskundigen hebben vervolgens onder meer geconcludeerd dat appellante een kwetsbare zwakbegaafde vrouw is, met een persoonlijkheidsstoornis NAO met kenmerken van borderline. Zij heeft een uiterst geringe spankracht en is aangewezen op beschermd werk. De deskundigen achten het aannemelijk dat appellante ook in 2007 verhoogd kwetsbaar is geweest, maar of appellante op 11 juni 2007 haar functie van thuishulp kon uitoefenen konden de deskundigen op dat moment niet bepalen. Reagerend op het rapport heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 juli 2013, uitgebracht tijdens de procedure in hoger beroep destijds, erop gewezen dat het niet gaat om de situatie in 2013 maar om een eerdere periode. Zij heeft er voorts op gewezen dat appellante in de periode 2005-2007 bijna twee jaar arbeid heeft verricht in meerdere dienstverbanden en dat er tussen die periode en het onderzoek in 2013 veel is gebeurd in het leven van appellante, waaronder de geboorte van haar beide kinderen in 2009 en 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert uit de diverse gegevens dat de balans tussen belasting en belastbaarheid bij appellante pas werd verstoord na de geboorte van haar jongste kind.
4.5.
In het in deze procedure uitgebrachte rapport van 14 september 2015 wijst een verzekeringsarts bezwaar en beroep er onder meer op dat niet is gebleken van relevante contacten van appellante met medici in de periode van vier weken na 11 juni 2007. Voorts heeft deze arts vermeld dat appellante rond 28 augustus 2007 weer – tijdelijk – is gaan werken in een bejaardentehuis en dat uit een rapport van een verzekeringsarts van 18 september 2007 kan worden opgemaakt dat het toen goed ging met appellante. Hij heeft ook gewezen op een brief van 12 februari 2008 van een sociaal verpleegkundige, waaruit kan worden afgeleid dat appellante in de tweede helft van 2007 ook naar haar eigen tevredenheid aan het werk was.
4.6.
Via deze rapporten heeft het Uwv op basis van de beschikbare gegevens zorgvuldig en overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante binnen vier weken nadat zij per 11 juni 2007 hersteld was verklaard voor haar werk als thuishulp, daarvoor weer arbeidsongeschikt is geworden. Wat appellante ter bestrijding van dit standpunt heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken werpen ook geen nieuw licht op de situatie van appellante in 2007, omdat deze stukken betrekking hebben op haar situatie in 2017.
5. Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden. Onder deze omstandigheden moet het verzoek tot vergoeding van schade worden afgewezen.
6. Nu het Uwv pas in de beroepsfase het bestreden besluit van een deugdelijke motivering heeft voorzien, wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

IJ