ECLI:NL:CRVB:2017:4337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16-7239 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen wegens niet-wonen op uitkeringsadres en huisbezoek na eerdere intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had haar bijstandsaanvraag op 1 juli 2015 ingediend na een eerdere intrekking van haar bijstand per 3 maart 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstandsaanvraag afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Tijdens een huisbezoek op 10 augustus 2015 bleek de woonsituatie van appellante onduidelijk, wat leidde tot verdere afwijzingen van haar aanvragen. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de aanvragen af te wijzen, omdat appellante niet de benodigde informatie had verstrekt en niet was verschenen op een eerder gesprek. De Raad bevestigde dat de gegevens die appellante had overgelegd onvoldoende waren om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht van de bijstandsverlening rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.7239 PW

Datum uitspraak: 19 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 oktober 2016, 16/570 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 4 juni 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand van appellante bij besluit van 9 maart 2015 met ingang van 3 maart 2015 ingetrokken. Met de uitspraak van heden in de zaak 15/7184 PW heeft de Raad deze intrekking in stand gelaten.
1.2.
Appellante heeft, na melding op 4 mei 2015, op 1 juli 2015 bijstand aangevraagd. Bij brief van 2 juli 2015 heeft het college appellante verzocht om nadere gegevens, waaronder bankafschriften. Op 16 juli 2017 heeft appellante deze gegevens verstrekt. Bij brief van
17 juli 2015 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 24 juli 2015 en haar daarnaast om nadere gegevens verzocht, waaronder bewijzen van huurbetalingen van de woning aan de [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) en een geldig paspoort. Appellante is niet op dat gesprek verschenen. Bij besluit van 24 juli 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3.
Op 29 juli 2015 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. In het kader van de behandeling van deze aanvraag hebben medewerkers van het college op 10 augustus 2015 een huisbezoek afgelegd. Bij besluit van 18 augustus 2015 (besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Tijdens het huisbezoek op 10 augustus 2015 is de woonsituatie van appellante niet duidelijk geworden.
1.4.
Op 23 augustus 2015 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en diezelfde dag de aanvraag ingediend. Bij besluit van 21 september 2015 (besluit 3) heeft het college appellante met ingang van 23 augustus 2015 bijstand ter hoogte van 43,33 % van het Wettelijk Minimumloon verleend. Daarnaast heeft het college appellante gewezen op de arbeidsverplichtingen.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 en tegen besluit 3, voor zover hierin is geweigerd bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, ongegrond verklaard en tegen besluit 3 voor zover deze betrekking heeft op de arbeidsverplichtingen niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van besluit 1 heeft het college daarbij overwogen dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. De aanvraag had afgewezen moeten worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat beroep betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van kosten van bezwaar tegen besluit 1 en voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de afwijzing van de aanvragen van
1 juli 2015 en 29 juli 2015, op het naar aanleiding van de aanvraag van 23 augustus 2013 niet verlenen van bijstand over de periode van 9 maart 2015 tot 23 augustus 2015 en op de arbeidsverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvragen van 1 juli 2015 en 29 juli 2015
4.1.
In een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum. Dat betekent in dit geval dat de te beoordelen periode in verband met de aanvraag van 1 juli 2015 loopt van 4 mei 2015 tot en met 23 augustus 2015. De te beoordelen periode met betrekking tot de aanvraag van 29 juli 2015 loopt vanaf de aanvraagdatum tot en met 18 augustus 2015, de datum van afwijzing van die aanvraag, en valt dus geheel binnen de te beoordelen periode met betrekking tot de aanvraag van 1 juli 2015.
4.2.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van aanvragen om algemene bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht de verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellante stelt waren de gegevens die zij bij haar aanvraag van 1 juli 2015 heeft overgelegd onvoldoende om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Appellante is niet verschenen op het gesprek op 24 juli 2015 en heeft ook niet de nadere gegevens overgelegd over onder meer de huurbetalingen. Zo heeft zij het college de mogelijkheid ontnomen om haar om een toelichting te vragen op de door haar verstrekte gegevens. Verder was het daardoor niet mogelijk om aansluitend aan het gesprek een huisbezoek aan het uitkeringsadres te brengen.
4.5.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de bewindvoerder in het kader van een schuldsaneringstraject ook een onderzoek naar haar verblijfplaats heeft verricht. Het college had daarbij aan kunnen sluiten, zodat op 24 juli 2015 geen huisbezoek nodig was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Nog daargelaten dat appellante over het onderzoek van de bewindvoerder geen gegevens heeft overgelegd, is het aan het college om te onderzoeken of op het uitkeringsadres het hoofdverblijf is. Mede gelet op de eerdere intrekking van bijstand met ingang van 3 maart 2015 wegens het niet meewerken aan een huisbezoek, was het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres noodzakelijk voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet vastgesteld kon worden, omdat appellante niet op het gesprek op 24 juli 2015 is verschenen.
4.8.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat een redelijke grond voor het huisbezoek op
10 augustus 2015 ontbrak. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorafgaand aan het huisbezoek een redelijke grond aanwezig was. Van belang is dat appellante op 10 augustus 2015 heeft verklaard dat zij bij haar zus en zwager inwoont. Zij heeft verklaard dat zij twee tot drie of drie tot vier dagen per week bij haar moeder slaapt. Haar moeder is alleenstaand en ziek. Zij logeert soms bij haar. Zij doet dan haar was bij haar moeder en eet ook daar. Zij heeft verklaard dat zij ook bij haar moeder spullen heeft liggen. Zij heeft haar oude kamer nog bij haar moeder met een bed en een kledingkast. Voorts is van belang dat het college de bijstand van appellante met ingang van
3 maart 2015 heeft ingetrokken op de grond dat zij geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek. Aan die intrekking lag onder meer ten grondslag dat appellante regelmatig pinbetalingen verrichtte in [plaatsnaam] , terwijl het uitkeringsadres zich in
[plaatsnaam] bevindt. Genoemde omstandigheden bieden voldoende grondslag voor de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door appellante opgegeven woonsituatie. Anders dan appellante stelt had die informatie niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd dan door het afleggen van een huisbezoek onmiddellijk in aansluiting op het gesprek op 10 augustus 2015. Van belang is dat het gesprek voorafgaande aan het huisbezoek onvoldoende informatie heeft opgeleverd over de feitelijke woonsituatie van appellante. Het huisbezoek was derhalve noodzakelijk om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
4.9.
Tijdens het huisbezoek op 10 augustus 2015 heeft appellante een kamer laten zien met daarin een tweepersoonsbed. Naast het bed was een kleine inbouwkast met vakjes. In het onderste vak van de kast stond een paar feestschoenen. Op de bovenste plank stonden drie potjes nagellak en één deodorantroller. Op de tweede plank lagen twee broeken en wat andere kledingstukken. Desgevraagd kon appellante haar ondergoed niet vinden. Op aanwijzing van de zus van appellante werd het ondergoed in een tas op het bed van appellante gevonden. Verder toonde zij een stapel administratie, die zij ook had meegenomen naar het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek. Gelet op deze bevindingen tijdens het huisbezoek heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het opgegeven adres woonde. Van belang is dat nauwelijks verzorgingsartikelen zijn aangetroffen, appellante haar ondergoed niet kon vinden en dat geen andere schoenen en geen jassen in de woning aanwezig waren.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat het verslag van het huisbezoek geen juiste weergave is van wat tijdens het huisbezoek is aangetroffen. Uit het verslag van 17 augustus 2015, dat is opgesteld en ondertekend door de twee handhavingsmedewerkers die het huisbezoek hebben uitgevoerd, blijkt niet dat appellante deze medewerkers nog heeft gewezen op andere spullen die in de kamer aanwezig waren. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit verslag. Appellante heeft haar stelling dat het verslag niet juist is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en daarom kan deze beroepsgrond niet slagen.
4.11.
De beroepsgrond van appellante dat haar met ingang van 23 augustus 2015 wel bijstand is toegekend en dat de situatie op dat moment niet anders was dan daarvoor slaagt niet. Daartoe is van belang dat de aanvraag van 23 augustus 2015 eerst is toegekend na een huisbezoek op 8 september 2015. Dit huisbezoek was van tevoren aan appellante aangekondigd. Op basis van de bevindingen tijdens dit huisbezoek heeft het college aan appellante alsnog bijstand toegekend met ingang van 23 augustus 2015. De situatie was anders dan ten tijde van het huisbezoek op 10 augustus 2015.
4.12.
Gelet op wat in 4.4 tot en met 4.11 is overwogen heeft het college de aanvragen van
1 juli 2015 en 29 juli 2015 terecht afgewezen.
De aanvraag van 23 augustus 2015
4.13.
Bij besluit 3 heeft het college aan appellante met ingang van 23 augustus 2015 bijstand ter hoogte van 43,33% van het Wettelijk Minimumloon toegekend. Appellante betwist de ingangsdatum van de bijstand. Zij is van mening dat zij reeds met ingang van 9 maart 2015, de datum waarop de eerdere bijstand is ingetrokken, recht heeft op bijstand. De periode in geding loopt derhalve van 9 maart 2015 tot 23 augustus 2015.
4.14.
Onder verwijzing naar de uitspraak 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, dient bij de beantwoording van de vraag of het college terecht heeft geweigerd bijstand met terugwerkende kracht tot 9 maart 2015 toe te kennen, onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes, vanwege het (mogelijke) verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.15.
Over de periode van 9 maart 2015 tot 4 mei 2015 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Daarvoor geldt het volgende. Over een periode die ligt voor de datum van de aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996), inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de PW in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.16.
Over de periode van 4 mei 2015 tot 23 augustus 2015 heeft wel al besluitvorming plaatsgevonden. Voor deze periode is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van deze periode is van belang op welke grond het college heeft geweigerd de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Het college heeft in het bestreden besluit (ook) over de periode van 4 mei 2015 tot 23 augustus 2015 na een inhoudelijke beoordeling geweigerd de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. De Raad zal de weigering daarom (ook) ten aanzien van deze periode toetsen als ware dit een periode waarover niet eerder besluitvorming heeft plaatsgevonden. Voor deze periode geldt daarom ook wat in 4.15 is overwogen.
4.17.
Appellante heeft als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat zij veel schulden heeft en in een schuldsaneringstraject zit. Daarnaast heeft zij langere tijd geen bijstand ontvangen omdat het college de bijstand had ingetrokken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hierin geen bijzondere omstandigheid is gelegen om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat ze in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De arbeidsverplichtingen
4.18.
Appellante heeft aangevoerd dat het opleggen van de arbeidsverplichtingen is gericht op rechtsgevolg aangezien aan het niet nakomen van die verplichtingen rechtsgevolgen zijn verbonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 9, eerste lid, van de PW voortvloeit dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. De mededeling dat voor appellante de arbeidsverplichtingen gelden, strekt er slechts toe appellante op die verplichtingen te attenderen en is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg. Zie de uitspraak van 24 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5413.
4.19.
Uit 4.4 tot en met 4.18 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans

HD