In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een traplift door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Betrokkene had de traplift al op eigen kosten geïnstalleerd voordat hij de aanvraag indiende. Het college weigerde de aanvraag op basis van artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat er volgens hen geen noodzaak meer was voor de voorziening. De rechtbank had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd betoogd dat betrokkene, gezien zijn lichamelijke beperkingen en financiële situatie, recht had op een Wmo-voorziening.
De Raad oordeelde dat het college in strijd met de wet had gehandeld door de afwijzing te baseren op artikel 4 van de Wmo, in plaats van op artikel 4.2 van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven. De Raad stelde vast dat de noodzaak voor de traplift op het moment van de aanvraag niet meer aanwezig was, omdat deze al was geplaatst. Desondanks werd het bestreden besluit in stand gelaten, omdat aannemelijk was dat appellanten hierdoor niet benadeeld werden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, en veroordeelde het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 27,20.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor colleges om de juiste wettelijke basis te hanteren bij het afwijzen van aanvragen voor voorzieningen op grond van de Wmo, en dat de omstandigheden van de aanvrager in overweging moeten worden genomen.