ECLI:NL:CRVB:2016:1074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15/339 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verhuiskostenvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die meerdere lichamelijke klachten heeft, had in 2007 een scootmobiel toegewezen gekregen en woonde in een gelijkvloerse seniorenwoning. Na de verhuizing naar een woning met trappen in 2011, heeft hij in 2013 een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de verhuizing voorzienbaar was.

De Raad oordeelt dat het college geen bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 4 van de Wmo om de gevraagde voorziening te weigeren. De Raad stelt vast dat de gemeenteraad verantwoordelijk is voor het opstellen van regels omtrent de te verlenen individuele voorzieningen. Aangezien er geen wettelijke grondslag is voor de weigeringsgrond die het college heeft gehanteerd, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van het college en kent aan de appellant een verhuiskostenvergoeding toe van € 2.950,-. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.976,- bedragen.

Uitspraak

15/339 WMO
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 december 2014, 14/3753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Cortet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft meerdere lichamelijke klachten. Het college heeft in 2007 aan appellant een scootmobiel toegekend. Appellant bewoonde een gelijkvloerse seniorenwoning met twee kamers aan de [adres 1] Op 21 februari 2011 is appellant nadat zijn gezin uit Marokko was overgekomen verhuisd naar een vijfkamerwoning aan het [adres 2]. Deze woning is bereikbaar met twee trappen en heeft een inpandige trap.
1.2.
Op 20 december 2013 heeft appellant een aanvraag gedaan om een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten (verhuiskostenvergoeding) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat appellant bij het gebruik van de woning aan het [adres 2] problemen ondervond bij het traplopen.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een onverwachte of onvoorzienbare verhuizing. Bij eerder onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een scootmobiel in 2007 is vastgesteld dat appellant door zijn aandoeningen beperkingen ondervond bij het traplopen. Desondanks is appellant in 2011 verhuisd naar de woning met trappen aan het [adres 2]. Appellant kon dan ook voorzien dat hij op enig moment zou moeten verhuizen naar een woning zonder trappen. Ook blijkt uit appellants inschrijving van 28 februari 2011 bij Woningnet dat hij altijd de wens heeft gehad om te verhuizen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich onder verwijzing naar het onderzoek in 2007 en de inschrijving bij Woningnet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verhuizing voor appellant voorzienbaar was. Het college heeft de aanvraag om een verhuiskostenvergoeding daarom kunnen afwijzen.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wmo treft het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. In het tweede lid is bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.1.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen. De gemeente Utrecht heeft uitvoering gegeven aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 (Verordening).
4.1.3.
In artikel 4 van de Verordening is bepaald dat het college kan besluiten geen voorziening toe te kennen als sprake is van één van de onder a tot en met f van dit artikel genoemde situaties.
4.2.
Aan de afwijzing van de aanvraag om een verhuiskostenvergoeding heeft het college ten grondslag gelegd dat in het geval van appellant sprake is van een voorzienbare verhuizing. Het college heeft toegelicht dat deze afwijzingsgrond niet wordt bestreken door één van de in artikel 4, aanhef en onder a tot en met f, van de Verordening genoemde situaties, maar dat deze afwijzingsgrond gebaseerd is op artikel 4 van de Wmo. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat het college aan artikel 4 van de Wmo geen bevoegdheid kan ontlenen om appellant de gevraagde voorziening te weigeren. Gelet op artikel 5 van de Wmo is het de gemeenteraad die in de Verordening regels dient op te nemen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen. Door het college (mogelijk) te hanteren weigeringsgronden dienen daaronder te worden begrepen. Nu noch in artikel 4, noch in enig ander artikel van de Verordening is bepaald dat een voorziening wordt geweigerd of kan worden geweigerd indien deze voorzienbaar was, bestaat voor de door het college gehanteerde weigeringsgrond geen wettelijke grondslag. Daarom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
4.3.
Het voorgaande is door de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.4.
De Raad dient vervolgens te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. Niet in geschil is dat appellant beperkingen ondervindt bij het traplopen en dat hij ter verkrijging van het in artikel 2 van de Verordening vermelde resultaat ‘wonen in een geschikt huis’ is aangewezen op een verhuizing naar een woning zonder trappen. Volgens het Besluit individuele Wmo voorzieningen gemeente Utrecht 2013 bedraagt de verhuiskostenvergoeding
€ 2.950,-. Op grond van het hetgeen in 4.2 is overwogen, staat vast dat geen van de in
artikel 4 van de Verordening genoemde weigeringsgronden zich hier voordoen en dat er geen andere gronden zijn om de aanvraag af te wijzen. In aanmerking nemende de op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wmo op het college rustende verplichting tot compensatie van personen als appellant, leidt dit tot de conclusie dat appellant in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding. De Raad zal op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en aan appellant een verhuiskostenvergoeding toekennen van € 2.950,-. De Raad zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.976,- in totaal.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 mei 2014;
  • kent aan appellant een verhuiskostenvergoeding toe van € 2.950,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 mei 2014;
  • veroordeelt het college in de proceskosten in hoger beroep en in beroep en in de kosten van het bezwaar van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.976,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.E. Adamsson

MO