ECLI:NL:CRVB:2017:4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16-6591 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de herziening en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 30 maart 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat appellant op 2 februari 2014 werkend is aangetroffen, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek toonde aan dat er in de periode van 30 mei 2012 tot en met 1 februari 2015 op de bankrekening van appellant meer dan 100 bijschrijvingen en contante stortingen hebben plaatsgevonden, die appellant niet had gemeld. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloten om de bijstand te herzien en de kosten van de bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 11.675,68.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en een verlaging van de terugvordering tot € 11.090,68. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen op zijn rekening geen inkomsten betroffen. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat de bijschrijvingen op zijn rekening eigen geld betroffen en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze bedragen niet te melden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6591 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 september 2016, 16/3284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 28 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 maart 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellant op 2 februari 2014 werkend is aangetroffen in de [naam markt] , heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit verband heeft de medewerker onder meer onderzoek gedaan naar de bankafschriften van de op naam van appellant staande rekening bij de ING bank, eindigend op nummer [nummer] (bankrekening), over de periode van februari 2012 tot en met februari 2015 en appellant op 9 juli 2015 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 19 februari 2015.
1.2.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat in de periode van 30 mei 2012 tot en met 1 februari 2015 op de bankrekening ruim 100 keer bedragen van derden zijn bijgeschreven en contante stortingen hebben plaatsgevonden. Appellant heeft van die bijschrijvingen en stortingen geen melding gemaakt. Na voortzetting van het onderzoek heeft appellant nog nadere gegevens overgelegd.
1.3.
De resultaten van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van
2 november 2015 de over de periode van 30 mei 2012 tot en met 1 februari 2015 (periode in geding) aan appellant verleende bijstand te herzien en de kosten van de aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 11.675,68 terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd tot € 11.090,68. Het college heeft zich bij de besluitvorming op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van op de bankrekening gestorte bedragen en bijgeschreven bedragen afkomstig van derden. Die bedragen worden, met uitzondering van enkele bedragen waarvoor appellant een voldoende onderbouwde verklaring heeft gegeven, als inkomsten aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450, het volgende overwogen. Aard en herkomst van de stortingen op de bankrekening zijn niet te achterhalen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen. In dit opzicht schiet de overgelegde verklaring van zijn buurman [naam buurman] (buurman) van
8 september 2015 tekort, in die zin dat deze te weinig concreet is. Uit die verklaring is niet op te maken hoe vaak en wanneer de buurman geld van appellant ontving, dan wel naar appellant overmaakte. Uit de bankafschriften blijkt niet dat sprake is van een vast opnamepatroon. Ook tussen de stortingen en de betalingen is geen patroon te vinden. Appellant is er dan ook niet in geslaagd de herkomst van de in de periode in geding op de bankrekening gestorte bedragen aannemelijk te maken. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Appellant had kunnen weten dat deze geldstromen van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Nu appellant hiervan geen mededeling heeft gedaan, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Appellant is geldleningen aangegaan toen zijn uitkering nog niet was toegekend. Oude schulden uit die tijd hebben geleid tot beslagleggingen. Om te voorkomen dat lopende financiële verplichtingen niet konden worden nagekomen, nam appellant contant geld op en gaf dit in bewaring aan zijn buurman. Na de beslagdata stortte appellant het geld weer op zijn bankrekening en betaalde hij vervolgens zijn rekeningen. De stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening zijn dus met eigen geld verricht en zijn dus niet aan te merken als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Aan de zeer slechte financiële positie van appellant is niets veranderd. Van schending van de inlichtingenverplichting is dan ook geen sprake geweest. De rechtbank heeft miskend dat het college enkele bijschrijvingen wel heeft geaccepteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
De omstandigheid dat het college enkele transacties op de bankrekening buiten beschouwing heeft gelaten, doet er niet aan af dat niet kan worden vastgesteld dat de overige stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening in de periode in geding eigen geld van appellant betrof. Voorts vormt de enkele omstandigheid dat appellant oude schulden had waardoor beslaglegging dreigde, een onvoldoende onderbouwing voor de stelling van appellant dat de op zijn rekening bijgeschreven bedragen gelden betrof die hij zelf eerder van zijn rekening had opgenomen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD