ECLI:NL:CRVB:2017:4280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
15-1500 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde verkoopactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel aan de orde is. Appellanten ontvingen sinds 1 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een tip dat appellant handelde in antiek en meubels, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat zij goederen verkochten vanuit marktkramen. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd van € 150,-. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze beslissing gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat hun verkoopactiviteiten incidenteel waren en dat zij de op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen. De opgelegde boete wordt als evenredig beschouwd.

Uitspraak

15.1500 WWB

Datum uitspraak: 28 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 februari 2015, 14/4100 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker, die ook namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Jorritsma-Zuidema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een tip van een handhaver openbare orde dat appellant handelt in antiek en meubels en dat recent een grote som geld uit zijn woning is gestolen, hebben medewerkers handhaving van de gemeente Tytsjerksteradiel (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers dossier- en administratief onderzoek verricht, observaties gedaan bij een door appellant gehuurde garagebox en bankafschriften van appellanten over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 januari 2014 opgevraagd en bestudeerd. Op 11 maart 2014 hebben zij appellant gehoord. Aansluitend aan het gesprek hebben de handhavingsmedewerkers een huisbezoek willen afleggen en een bezoek aan de garagebox. Appellant heeft dit geweigerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 april 2014 de bijstand van appellanten met ingang van 30 december 2013 in te trekken en de over de periode van 30 december 2013 tot en met 31 maart 2014 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.100,41 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat zij privé en via markten goederen hebben verhandeld, en de medewerkingsverplichting hebben geschonden door niet mee te werken aan een huisbezoek op 11 maart 2014. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college appellanten in verband met schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 150,-. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het benadelingsbedrag niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 24 april 2014 en 29 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de boete, vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 december 2013 tot en met 24 april 2014.
4.2.
Vaststaat dat appellanten in de te beoordelen periode activiteiten hebben verricht en in verband daarmee geld hebben ontvangen door een aantal malen marktkramen te huren en vanuit die kramen langspeelplaten (lp’s) en kleding te verkopen. Verder heeft appellant verklaard dat hij ook lp’s vanuit huis verkoopt.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen sprake is geweest van handel, maar van het incidenteel verkopen van privégoederen. Appellant heeft, om een vordering van de Belastingdienst te kunnen betalen eigen lp’s en singles in Apeldoorn verkocht. Voorts verkopen appellanten - als dat nog mogelijk is - hun eigen kleding. Vandaar het soms huren van een kraam hieromtrent. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 30 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1198) worden de opbrengsten van incidentele verkoop van privégoederen in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in het kader van de WWB in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. Reeds gelet op het meermaals huren van een marktkraam met het oog op het verkopen van goederen op een beurs of een markt was in het geval van appellanten geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen. Appellant heeft bovendien op 11 maart 2014 verklaard dat hij met de platen die hij in Apeldoorn heeft verkocht ongeveer € 1.200,- heeft opgehaald en sommige platen voor € 20,- en € 50,- heeft verkocht. Voorts heeft hij wel eens in de omgeving wat verkocht aan mensen. De meesten weten dat hij een muziekliefhebber is en weten hem wel te vinden. Ook hieruit volgt dat van incidentele verkoop van privégoederen niet kan worden gesproken. Tegen deze achtergrond doet, anders dan appellanten stellen, de omstandigheid dat geen goederen zijn ingekocht of dat het privégoederen zijn, er niet aan af dat sprake is geweest van handel.
4.4.
Gelet op de aard en omvang van de handelsactiviteiten had het appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die activiteiten en de daaruit genoten inkomsten van invloed konden zijn op het recht op bijstand en hadden zij deze activiteiten en inkomsten onverwijld uit eigen beweging moeten melden bij het college. Door dit niet te doen hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellanten hebben van de handelsactiviteiten en de inkomsten daaruit geen administratie bijgehouden dan wel objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd op basis waarvan de omvang van die activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten kan worden bepaald. Het college heeft zich daarom met juistheid op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college gehouden was om de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB met ingang van 30 december 2013 in te trekken. Wat appellanten hebben aangevoerd over de weigering om mee te werken aan het huisbezoek op 11 maart 2014 behoeft daarom geen bespreking.
4.7.
Ten aanzien van de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Boete
4.8.
Uit wat appellanten hebben aangevoerd, blijkt dat het geschil over de boete beperkt is tot het antwoord op de vraag of het college bevoegd was een boete op te leggen en meer in het bijzonder of appellanten verwijtbaar de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. De hoogte van de boete is niet in geschil.
4.9.
De ook in het kader van de boete aangevoerde beroepsgrond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, slaagt niet. Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van handel in goederen.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant dwangmatig gedrag vertoont en lijdt aan angststoornissen, een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en depressies. Ook appellante heeft gezondheidsklachten. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten medische stukken overgelegd. Voor zover appellanten hiermee hebben beoogd te betogen dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, slaagt dit betoog niet. Uit de medische gegevens kan niet worden afgeleid dat het verstrekken van inlichtingen over de verkoopactiviteiten niet van appellanten kon worden gevergd. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het college verplicht was een boete op te leggen. De opgelegde boete is hier evenredig.
Conclusie
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
4.13.
Gelet op 4.12 moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD