ECLI:NL:CRVB:2013:1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-378 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1986 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was informatie over de activiteiten van appellant als schrijver en verkoper van boeken, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Rotterdam. Dit onderzoek onthulde dat appellant sinds 2006 een online boekwinkel had en in 2010 een dichtbundel had uitgegeven, zonder deze inkomsten te melden bij het college. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

Appellant betwist de schending van de inlichtingenverplichting en stelt dat hij zijn klantmanager op de hoogte heeft gesteld van zijn activiteiten. De Raad oordeelt echter dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen, omdat hij geen melding heeft gemaakt van zijn inkomsten uit de verkoop van boeken. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, aangezien het college niet kon vaststellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/378 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2011, 11/2001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 maart 1986 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie over het re-integratietraject van appellant, inhoudend dat appellant een dichtbundel en een roman heeft geschreven, heeft het team Handhaven van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SoZaWe) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse registers gecontroleerd en is het internet geraadpleegd. Daaruit bleek dat appellant sinds 2006 een online boekwinkel heeft op de website boekwinkeltjes.nl en dat in 2010 een door hem geschreven dichtbundel is uitgegeven. Voorts bleek dat op de door appellant ingevulde en ingeleverde
rechtmatigheidsformulieren over de periode van 1 december 2006 tot en met 30 september 2010 geen melding is gedaan van ontvangen inkomsten. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage ‘vooronderzoek’ van 27 juli 2010. Het onderzoek is vervolgens overgedragen aan de afdeling bijzondere onderzoeken van SoZaWe voor een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn registers geraadpleegd, zijn gegevens opgevraagd en is appellant verhoord. Een betrokken klantmanager is op 4 februari 2011 door de sociale recherche als getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in verschillende rapporten en processen-verbaal, waaronder een rapportage strafrechtelijk onderzoek van 8 november 2010, een proces-verbaal uitkeringsfraude van 9 november 2010 en een proces-verbaal van verhoor getuige van 4 februari 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij twee besluiten van
9 november 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2006 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.351,40 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van werkzaamheden bestaande uit de verkoop van boeken en het uitbrengen van een dichtbundel en de uit die werkzaamheden verkregen inkomsten, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zijn klantmanager heeft ingelicht over zijn verkoopactiviteiten van tweedehandsboeken via internet en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag te hoog is omdat aan de hand van de door hem overgelegde overzichten van inkomsten en uitgaven het recht op bijstand kan worden vastgesteld en hij recht op (aanvullende) bijstand heeft. Appellant heeft tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode is hier de periode van 1 december 2006 tot en met 9 november 2010.
Schending van de inlichtingenverplichting
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Klantmanager [J.] (klantmanager) heeft op 4 februari 2011 tegenover de sociale recherche verklaard, dat zich in het dossier geen daarop betrekking hebbende aantekeningen bevinden en hij zich ook niet kan herinneren, dat appellant hem bij hun eerste contact in 2007 heeft geïnformeerd dat hij boeken kocht en verkocht via internet en dat hij via een uitgever een dichtbundel had uitgebracht. De klantmanager heeft verder verklaard dat hij in juli 2010 tijdens een radio-interview met appellant voor het eerst hoorde van zijn schrijversactiviteiten. Naar aanleiding daarvan heeft de klantmanager internet geraadpleegd en gezien dat appellant handelde in boeken. Nu de betrokken klantmanager zich niet kan herinneren dat appellant zijn werkzaamheden heeft gemeld, bij het college daarover geen gegevens beschikbaar zijn en appellant geen stukken in het geding heeft gebracht die een dergelijke melding onderbouwen, bestaat geen feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat hij zijn werkzaamheden heeft gemeld. Overigens had appellant zijn werkzaamheden, los van de melding daarvan, steeds moeten opgeven op de inkomsten- en heronderzoeksformulieren. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat een reactie van het college op de door hem verstrekte informatie is uitgebleven, komt in ieder geval uit de gedingstukken niet naar voren dat het college aan appellant te kennen heeft gegeven dat hij zijn werkzaamheden niet hoefde op te geven op de inkomstenformulieren. Voor het geval daarover bij appellant onduidelijkheid bestond, had hij daar zelf en concreet navraag naar moeten doen.
4.4.
Het betoog van appellant dat hij geen opgave hoefde te doen van de verkoop van boeken omdat het boeken uit zijn eigen collectie betrof, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (CRvB 19 maart 2013, LJN BZ4788) worden de opbrengsten van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in het kader van de WWB in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. Van incidentele verkoop was in het geval van appellant echter geen sprake. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode via internet bijna vijfduizend boeken te koop aanbood. Appellant heeft op 5 november 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij denkt dat de verkoopwaarde van de boeken rond de € 1000,-- per maand ligt. Van verkoop uitsluitend uit eigen collectie is evenmin sprake geweest. Uit de beschikbare gegevens, waaronder bankafschriften en de verklaring van appellant tegenover de sociale recherche, blijkt dat er sprake was van in- en verkoop van boeken bij particulieren, boekhandels, uitgevers, antiquariaten en op boekenmarkten. Voorts is op de bankafschriften te zien dat appellant daaruit inkomsten heeft genoten. Gelet op de aard, de omvang en regelmaat van de in- en verkoopactiviteiten had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die activiteiten en de daaruit genoten inkomsten van invloed konden zijn op het recht op bijstand en hij deze dus onverwijld uit eigen beweging had moeten melden bij het college.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Intrekking van bijstand
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7.
Appellant heeft van de verkoop van boeken geen administratie of boekhouding bijgehouden. Door dit na te laten heeft appellant een bewijsrisico genomen waarvan de mogelijke gevolgen voor zijn rekening komen. Het recht op bijstand kan niet afdoende worden afgeleid uit de beschikbare bankafschriften. Appellant heeft immers zelf tegenover de sociale recherche verklaard dat de bij- en afschrijvingen op zijn bankafschriften een zeer beperkt beeld geven van zijn inkomsten, ook omdat veel van de aan- en verkoop van boeken contant plaatsvindt. Er is geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van deze door appellant ondertekende verklaring. De verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat geen sprake is geweest van contante verkoop, kan daarom niet leiden tot een ander oordeel. Het recht op bijstand kan evenmin worden vastgesteld aan de hand van het later door appellant opgestelde overzicht van inkomsten en uitgaven over de jaren 2006 tot en met 2010, omdat dit overzicht geen steun vindt in objectieve en verifieerbare gegevens waaruit de omvang van de verkoop en de genoten inkomsten kan worden afgeleid. Ook aan de in hoger beroep door appellant in het geding gebrachte berekeningen van zijn inkomsten over de jaren 2007 tot en met 2010, die hij heeft opgesteld voor de Belastingdienst, kan niet de beslissende betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien. De enkele omstandigheid dat de Belastingdienst op grond van deze berekeningen kennelijk heeft aangenomen dat appellant in de jaren 2007 tot en met 2010 geen inkomsten uit de handel in boeken heeft gehad, doet niet af aan wat hiervoor is overwogen en aan de omstandigheid dat ook deze berekeningen geen steun vinden in objectieve en verifieerbare gegevens, zoals hiervoor bedoeld.
4.8.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college met betrekking tot de te beoordelen periode niet kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode in te trekken. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is verder niet bestreden.
Terugvordering
4.9.
Uit 4.8 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand in de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2010 van appellant terug te vorderen. Het college heeft in redelijkheid gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. Gelet op wat in 4.7 en 4.8 is overwogen bestond geen grond voor bijstelling van de omvang van het terug te vorderen bedrag.
Conclusie
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het daarop gerichte verzoek moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin

HD