4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode is hier de periode van 1 december 2006 tot en met 9 november 2010.
Schending van de inlichtingenverplichting
4.2.Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.Klantmanager [J.] (klantmanager) heeft op 4 februari 2011 tegenover de sociale recherche verklaard, dat zich in het dossier geen daarop betrekking hebbende aantekeningen bevinden en hij zich ook niet kan herinneren, dat appellant hem bij hun eerste contact in 2007 heeft geïnformeerd dat hij boeken kocht en verkocht via internet en dat hij via een uitgever een dichtbundel had uitgebracht. De klantmanager heeft verder verklaard dat hij in juli 2010 tijdens een radio-interview met appellant voor het eerst hoorde van zijn schrijversactiviteiten. Naar aanleiding daarvan heeft de klantmanager internet geraadpleegd en gezien dat appellant handelde in boeken. Nu de betrokken klantmanager zich niet kan herinneren dat appellant zijn werkzaamheden heeft gemeld, bij het college daarover geen gegevens beschikbaar zijn en appellant geen stukken in het geding heeft gebracht die een dergelijke melding onderbouwen, bestaat geen feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat hij zijn werkzaamheden heeft gemeld. Overigens had appellant zijn werkzaamheden, los van de melding daarvan, steeds moeten opgeven op de inkomsten- en heronderzoeksformulieren. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat een reactie van het college op de door hem verstrekte informatie is uitgebleven, komt in ieder geval uit de gedingstukken niet naar voren dat het college aan appellant te kennen heeft gegeven dat hij zijn werkzaamheden niet hoefde op te geven op de inkomstenformulieren. Voor het geval daarover bij appellant onduidelijkheid bestond, had hij daar zelf en concreet navraag naar moeten doen.
4.4.Het betoog van appellant dat hij geen opgave hoefde te doen van de verkoop van boeken omdat het boeken uit zijn eigen collectie betrof, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (CRvB 19 maart 2013, LJN BZ4788) worden de opbrengsten van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in het kader van de WWB in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. Van incidentele verkoop was in het geval van appellant echter geen sprake. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode via internet bijna vijfduizend boeken te koop aanbood. Appellant heeft op 5 november 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij denkt dat de verkoopwaarde van de boeken rond de € 1000,-- per maand ligt. Van verkoop uitsluitend uit eigen collectie is evenmin sprake geweest. Uit de beschikbare gegevens, waaronder bankafschriften en de verklaring van appellant tegenover de sociale recherche, blijkt dat er sprake was van in- en verkoop van boeken bij particulieren, boekhandels, uitgevers, antiquariaten en op boekenmarkten. Voorts is op de bankafschriften te zien dat appellant daaruit inkomsten heeft genoten. Gelet op de aard, de omvang en regelmaat van de in- en verkoopactiviteiten had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die activiteiten en de daaruit genoten inkomsten van invloed konden zijn op het recht op bijstand en hij deze dus onverwijld uit eigen beweging had moeten melden bij het college.
4.5.Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Intrekking van bijstand
4.6.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7.Appellant heeft van de verkoop van boeken geen administratie of boekhouding bijgehouden. Door dit na te laten heeft appellant een bewijsrisico genomen waarvan de mogelijke gevolgen voor zijn rekening komen. Het recht op bijstand kan niet afdoende worden afgeleid uit de beschikbare bankafschriften. Appellant heeft immers zelf tegenover de sociale recherche verklaard dat de bij- en afschrijvingen op zijn bankafschriften een zeer beperkt beeld geven van zijn inkomsten, ook omdat veel van de aan- en verkoop van boeken contant plaatsvindt. Er is geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van deze door appellant ondertekende verklaring. De verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat geen sprake is geweest van contante verkoop, kan daarom niet leiden tot een ander oordeel. Het recht op bijstand kan evenmin worden vastgesteld aan de hand van het later door appellant opgestelde overzicht van inkomsten en uitgaven over de jaren 2006 tot en met 2010, omdat dit overzicht geen steun vindt in objectieve en verifieerbare gegevens waaruit de omvang van de verkoop en de genoten inkomsten kan worden afgeleid. Ook aan de in hoger beroep door appellant in het geding gebrachte berekeningen van zijn inkomsten over de jaren 2007 tot en met 2010, die hij heeft opgesteld voor de Belastingdienst, kan niet de beslissende betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien. De enkele omstandigheid dat de Belastingdienst op grond van deze berekeningen kennelijk heeft aangenomen dat appellant in de jaren 2007 tot en met 2010 geen inkomsten uit de handel in boeken heeft gehad, doet niet af aan wat hiervoor is overwogen en aan de omstandigheid dat ook deze berekeningen geen steun vinden in objectieve en verifieerbare gegevens, zoals hiervoor bedoeld.
4.8.Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college met betrekking tot de te beoordelen periode niet kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode in te trekken. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is verder niet bestreden.
4.9.Uit 4.8 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand in de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2010 van appellant terug te vorderen. Het college heeft in redelijkheid gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. Gelet op wat in 4.7 en 4.8 is overwogen bestond geen grond voor bijstelling van de omvang van het terug te vorderen bedrag.
4.10.Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het daarop gerichte verzoek moet worden afgewezen.