ECLI:NL:CRVB:2017:426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
15/4710 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-wonen op uitkeringsadres en boete voor schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstandsuitkering en een terugvordering van eerder ontvangen bijstand. Dit volgde na een onderzoek door de gemeente Den Haag, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip. De bevindingen van dit onderzoek wezen uit dat de appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank had de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de intrekking in stand gelaten. De rechtbank had ook een boete opgelegd, die lager was dan oorspronkelijk door het college was opgelegd.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit in stand te laten en de opgelegde boete te handhaven, waarbij werd vastgesteld dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en legde de boete van € 5.690,- vast, die als passend en evenredig werd beschouwd.

Uitspraak

15/4710 WWB, 15/5209 WWB
Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 mei 2015, 15/1109 en 14/10074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verploegh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.L. Swart. Voorts is [naam] (K), de ex-partner van appellant, op verzoek van appellant als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 10 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarvoor ontving appellant met onderbrekingen ook van 16 december 2009 tot 29 oktober 2012 bijstand, aanvankelijk samen met K naar de norm voor gehuwden en vanaf 27 oktober 2011 naar de norm voor een dakloze, onderscheidenlijk een alleenstaande. Vanaf 3 augustus 2012 staat appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba, thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant en K hebben in de periode van 6 november 2008 tot en met 27 november 2011 samen in de gba ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] (adres van K).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Afdeling B.O.) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en het adres van K, verbruiksgegevens opgevraagd van het uitkeringsadres, huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres en het adres van K en gesprekken gevoerd met appellant en K. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 maart 2014, na bezwaar en beroep gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 10 januari 2013 in te trekken en de over de periode van 10 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 11.365,64 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het uitkeringsadres en daarvan - in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting - geen mededeling heeft gedaan.
1.4.
Bij besluit van 14 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 11.370,- op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven, het bezwaar tegen het besluit van
14 april 2014 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en aan appellant een boete opgelegd van € 5.690,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ter voorbereiding van bestreden besluit 1 appellant ten onrechte niet heeft gehoord. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten omdat appellant in beroep voldoende in de gelegenheid was gesteld zijn standpunt voor het voetlicht te brengen en dat gelet op grond van de onderzoeksbevindingen appellant in de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat het college de intrekking en de terugvordering ten onrechte heeft gebaseerd op de wetgeving zoals die gold voor onderscheidenlijk 1 juli 2013 en 1 januari 2013, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte de evenredigheidstoets pas in zijn verweerschrift heeft uitgevoerd. De rechtbank achtte voorts door het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant opzettelijk het college niet heeft geïnformeerd over zijn feitelijke woon- en leefsituatie en achtte een boete van 50% van het benadelingsbedrag passend en evenredig.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten en een boete heeft opgelegd van € 5.690,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De in het kader van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode is de periode van 10 januari 2013 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 6 maart 2014 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek dat op 18 december 2013 aan de woning van appellant op het uitkeringsadres is gebracht. Daarbij bleek onder meer dat in de keuken keukenapparatuur niet was gekoppeld aan het elektriciteitsnet, het gaskraantje dicht was en in de koelkast nauwelijks versproducten lagen. Er was verder geen wasmachine in de woning. In de woonkamer stond een tweepersoonsmatras tegen de muur, het was er zeer kaal en foto’s en andere decoraties ontbraken. In de slaapkamer hing wat sportkleding en stond een bed zonder beddengoed. Geconfronteerd met deze bevindingen heeft appellant verklaard dat hij niet veel in de woning is, dat hij bij zijn zus of bij zijn moeder eet en dat hij de was doet bij zijn moeder.
4.4.2.
Daarnaast komt betekenis toe aan de verklaringen die appellant en K hebben afgelegd tijdens het onderzoek door de medewerkers van de Afdeling B.O. Aannemelijk is dat appellant niet alleen veel bij zijn moeder of zijn zus verbleef, maar ook veel tijd doorbracht bij K en de kinderen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat K niet aan de door haar tegenover twee handhavers van de Afdeling B.O. afgelegde en ondertekende verklaring kan worden gehouden. K heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Eerst ter zitting heeft K gesteld dat zij haar verklaring onder druk heeft afgelegd en dat wat in de schriftelijk weergave van haar verklaring is opgetekend niet overeenstemt met wat zij heeft bedoeld te verklaren. Wat zij ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van haar verklaring te twijfelen. Ter zitting verklaarde K dat appellant ook in 2013 over een sleutel van haar woning beschikte en regelmatig voor de kinderen naar haar woning kwam.
4.4.3.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat uit de verklaringen van hemzelf en K wel mag worden afgeleid dat hij regelmatig op het adres van K aanwezig was, maar niet dat hij op een ander adres dan het uitkeringsadres woonde. Deze grond ziet er aan voorbij dat de bevindingen tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres voldoende aannemelijk maken dat appellant daar niet woont. De verklaringen van appellant en K dienen slechts als ondersteunend bewijs. De verklaringen maken daarom niet aannemelijk dat appellant op het uitkeringsadres woonde als hij niet op het adres van K verbleef.
4.5.
Door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Boete
4.6.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
4.7.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting.
4.8.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.9.
Uit 4.5 volgt dat het college zich, nu appellant geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij niet op het uitkeringsadres woonde, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant valt daarvan ook een verwijt te maken. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.10.
De beroepsgrond van appellant dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid waardoor de boete hooguit 25% van het benadelingsbedrag zou moeten zijn, slaagt niet, reeds omdat hij deze stelling niet heeft onderbouwd.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat de rechtbank naar vaste rechtspraak met betrekking tot de mate van verwijtbaarheid (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) terecht 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid heeft gehanteerd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne

HD