In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten is behandeld. Appellante ontving sinds 22 juni 2001 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond samen met haar drie kinderen ingeschreven op een adres. Appellant ontving bijstand sinds 1 oktober 2013 en stond op een ander adres ingeschreven. Naar aanleiding van een melding over de woon- en leefsituatie van appellanten heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstandsuitkeringen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de relevante perioden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten tot intrekking van de bijstand herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand van appellanten.