ECLI:NL:CRVB:2017:4229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
16/7343 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten is behandeld. Appellante ontving sinds 22 juni 2001 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond samen met haar drie kinderen ingeschreven op een adres. Appellant ontving bijstand sinds 1 oktober 2013 en stond op een ander adres ingeschreven. Naar aanleiding van een melding over de woon- en leefsituatie van appellanten heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstandsuitkeringen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de relevante perioden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten tot intrekking van de bijstand herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand van appellanten.

Uitspraak

16.7343 PW, 16/7344 PW, 16/7467 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2016, 16/596 en 16/597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 5 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Namens appellanten is mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 22 juni 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat, zo blijkt uit de Basisregistratie Personen (BRP), samen met haar drie kinderen sinds 4 maart 2008 ingeschreven op het adres [adres 1] .
1.2.
Appellant ontving sinds 1 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 12 september 2012 ingeschreven op het adres
[adres 2] .
1.3.
Naar aanleiding van een telefonische melding van de woningbouwvereniging op 2 december 2014 bij het Meldpunt Overlast en Zorg dat appellant niet op zijn adres woont, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn bij de woning van appellante van 28 tot en met
31 mei 2015 cameraobservaties verricht. Daarnaast hebben twee fraudecontroleurs op 22 juli 2015 onaangekondigde huisbezoeken afgelegd op de adressen van appellanten, waarbij tevens gesprekken zijn gevoerd met appellanten. Ook op 29 juli 2015 is een gesprek gevoerd met appellanten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 30 juli 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten hebben geleid tot de volgende besluitvorming. Bij afzonderlijke besluiten van 4 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellante per 22 juli 2015 ingetrokken (besluit 1) en haar een waarschuwing gegeven (besluit 2). Bij afzonderlijke besluiten van 7 augustus 2015 heeft het college tevens de bijstand van appellant per 22 juli 2015 ingetrokken (besluit 3) en hem een waarschuwing gegeven (besluit 4).
1.5.
Appellanten hebben beiden op 3 augustus 2015 een aanvraag om bijstand ingediend. Aan appellant is per 3 augustus 2015 bijstand toegekend. Bij besluit van 27 augustus 2015
(besluit 5) heeft het college de aanvraag van appellante, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gesteld.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 december 2015 (bestreden besluiten 1 en 2), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 5 en de bezwaren van appellant tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan de besluiten 1 tot en met 4 ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellanten zonder daarvan melding te maken bij het college een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante, om welke reden zij vanaf 22 juli 2015 geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Aan besluit 5 ligt ten grondslag dat appellante niet alle stukken heeft overgelegd die voor het in behandeling nemen van haar aanvraag van belang waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en waarschuwing
4.1.
De ten aanzien van de intrekking te beoordelen periode loopt voor appellante van
22 juli 2015 tot en met 4 augustus 2015 (te beoordelen periode 1). Ten aanzien van appellant loopt de te beoordelen periode van 22 juli 2015 tot en met 2 augustus 2015 (te beoordelen periode 2).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand, is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 31 december 2009 een dochter is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in te beoordelen periode 1 sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
In geschil is of appellant in te beoordelen periode 1 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.5.
Namens appellanten is in hoger beroep en ter zitting van de Raad het volgende aangevoerd. De cameraobservaties die van 28 tot en met 31 mei 2015 hebben plaatsgevonden bij de woning van appellante, betroffen een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten en kunnen daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
Appellanten hebben een LAT-relatie. Appellant komt bijna dagelijks, vaak op meerdere momenten op een dag, bij appellante langs. Hij brengt de kinderen van en naar school. Appellanten voeden gezamenlijk hun op 31 december 2009 geboren dochter op. Het door het college verrichte onderzoek is ontoereikend voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het adres van appellante. De intrekking, waarschuwing en buitenbehandelingstelling kunnen daarom geen stand houden.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen - zoals in het geval van appellanten - zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.7.
Uit de afgelegde huisbezoeken blijkt het volgende. Het huisbezoek dat op 22 juli 2015 op het adres van appellante is afgelegd, bestond uitsluitend uit het voeren van een gesprek met appellanten in de woonkamer van appellante. Appellante verklaarde daarbij dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met appellant en absoluut niet met hem kan samenwonen. Appellant is elke dag bij appellante, omdat hij haar veel helpt met de kinderen en ook graag bij zijn eigen kind wil zijn. Hij slaapt niet elke nacht bij appellante. Appellante verklaarde dat appellanten samen ook redelijk wat tijd doorbrengen op het adres van appellant. Desgevraagd verklaarde appellant dat er wat kledingstukken van hem bij appellante liggen en dat er op zijn adres ook spullen van haar liggen. Bij het huisbezoek van 22 juli 2015 dat op het adres van appellant is afgelegd, gaf appellante de rondleiding door de woning van appellant. De woning bestaat uit een woonkamer, slaapkamer en douche. In de slaapkamer stond een stapelbed. Appellant verklaarde dat hij op dat bed slaapt. Als zijn dochter bij hem is, slaapt zij ook op het stapelbed. Appellante verklaarde dat zij ook geregeld in de woning van appellant is en er ook wel eens blijft slapen. In de kledingkast lag de kleding van appellant bovenin en er hingen ook kledingstukken van appellante in de kast. In de naastgelegen ladekast lagen zowel spullen van appellant als van appellante. Bovenop de ladekast stonden wat toiletartikelen van appellante. In de douche stonden diverse toiletartikelen van zowel appellant als appellante. Appellante vertelde geen wasmachine te hebben, zij maakt weleens gebruik van de wasmachine van appellant. In de koelkast stonden verschillende varianten drinken, met name pakjes drinken. Appellant verklaarde deze voor de kinderen gehaald te hebben.
Uit de rapportage van 30 juli 2015 blijkt voorts dat appellante ten tijde van het huisbezoek heeft verklaard dat de kinderen beter bij appellant kunnen spelen dan bij haar, omdat appellanten makkelijk buiten kunnen zitten bij de woning van appellant en dan uitzicht hebben op het speelveldje.
4.8.
De onderzoeksbevindingen als weergegeven onder 4.7 bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat het adres van appellante in te beoordelen
perioden 1 en 2 als hoofdverblijf van appellant fungeerde. Uit de verklaringen van appellanten van 22 en 29 juli 2015 blijkt dat appellant dagelijks bij appellante kwam. Daartegenover staat de verklaring dat appellante ook redelijk wat tijd doorbrengt op het adres van appellant. Bij het huisbezoek op het adres van appellante zijn in het geheel geen constateringen gedaan omtrent de inrichting van de woning. De (kasten in de) woonkamer, slaapkamer, badkamer en keuken zijn niet bekeken. Niet is gebleken dat er naast wat kleding nog andere persoonlijke bezittingen van appellant, zoals toiletspullen en administratie, in de woning van appellante aanwezig waren. Uit de constateringen bij het huisbezoek op het adres van appellante kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken over het verblijf van appellant op dat adres.
Mede gezien het feit dat uit het huisbezoek op het adres van appellant is gebleken dat aldaar sprake was van een volledig ingerichte woning, er slaapruimte was voor een logée en in kastruimtes kleding en toiletspullen van appellante zijn aangetroffen, bestond onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in te beoordelen perioden 1 en 2 zijn hoofverblijf bij appellante had.
4.9.
De cameraobservaties, die zijn uitgevoerd in de periode van 28 tot en met 31 mei 2015 en dus voorafgaand aan de te beoordelen perioden, kunnen als zodanig niet bijdragen aan de conclusie dat appellant vanaf 22 juli 2015 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Gelet hierop kan het beroep dat appellanten hebben gedaan op de uitspraak van de Raad van 13 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3479) buiten bespreking blijven.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het college een gezamenlijke huishouding in te beoordelen perioden 1 en 2 niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.10 heeft het college niet aangetoond dat appellanten in te beoordelen perioden 1 en 2 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden ten aanzien van hun woon- en leefsituatie. Het college heeft appellanten dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 18a van de PW een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Buitenbehandelingstelling
4.12.
De te beoordelen periode loopt voor wat betreft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van appellante van 3 augustus 2015 tot en met 27 augustus 2015.
4.13.
Aan de ingediende aanvraag ligt ten grondslag dat de bijstand van appellante was ingetrokken. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, is dit uitgangspunt - achteraf bezien - onjuist. Dit betekent dat aan de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van appellante de grond is komen te ontvallen.
Conclusie
4.14.
De rechtbank heeft wat in 4.10, 4.11 en 4.13 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover deze zien op de intrekking, waarschuwing en buitenbehandelingstelling. Mede in aanmerking genomen het tijdsverloop en de toekenning van bijstand na de te beoordelen perioden ziet de Raad aanleiding om, zelf voorziend, de besluiten 1 tot en met 5 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij de Raad uitgaat van samenhangende zaken in beroep en in hoger beroep.
De kosten worden begroot op € 1.980,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 3.960,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2, voor zover deze zien op de intrekking,
waarschuwing en buitenbehandelingstelling;
- herroept de besluiten 1 tot en met 5, voor zover deze zien op de intrekking, waarschuwing
en buitenbehandelingstelling;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 294,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en E.W. Akkerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD