ECLI:NL:CRVB:2017:4190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
15/7960 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na WIA-beoordeling en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als inpakster werkte, had zich in 2008 ziek gemeld met rugklachten en ontving na afloop van de wachttijd geen recht meer op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv concludeerde dat appellante in staat was om verschillende functies te vervullen, waaronder die van productiemedewerker en kassamedewerker. Na een periode van ziekengeld op basis van de Ziektewet, werd appellante opnieuw beoordeeld door een verzekeringsarts, die concludeerde dat zij geschikt was voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 21 november 2013 geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij met haar klachten niet in staat was enige arbeid te verrichten. In hoger beroep heeft zij verwezen naar rapporten van haar eigen artsen die meer beperkingen vaststelden dan de artsen van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv de belastbaarheid van appellante juist had beoordeeld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante vanaf 21 november 2013 geen recht meer had op ziekengeld.

Uitspraak

15.7960 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 november 2015, 14/2611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H.T. Kleeven hoger beroep ingesteld en medische informatie overgelegd, waaronder een rapport van verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. ingediend.
Partijen hebben nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kleeven, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als inpakster toen zij in 2008 uitviel met rugklachten na een medische voorgeschiedenis met diverse locomotore klachten. Het Uwv heeft
vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met
ingang van 26 mei 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk
en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 26 mei 2010
minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar
beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker confectie, machinaal metaalbewerker, kassamedewerker en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te vervullen.
1.2.
Daarna heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen, afgewisseld met perioden waarin zij recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 9 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld wegens diverse klachten. Appellante is daarna gezien door een verzekeringsarts, die in een rapport van
18 november 2013 heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 21 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2013 heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2014 (bestreden besluit). Daaraan is een rapport ten grondslag gelegd van 27 februari 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard waarbij is geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. Verder heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat in het door appellante ingebrachte rapport van
4 september 2014 van verzekeringsarts J.M. Fokke klachtcontingent is geargumenteerd. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellante in staat is de eerder geselecteerde functies te vervullen en is van oordeel dat het Uwv daarom terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 21 november 2013 geen recht heeft op ziekengeld.
3.1.
Appellante is van mening dat zij met haar klachten niet in staat is enige arbeid te verrichten en dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. In hoger beroep heeft zij ter toelichting van haar standpunt verwezen naar het eerder in beroep ingebrachte rapport van 4 september 2014 van verzekeringsarts Fokke en het rapport van 23 januari 2016 van verzekeringsarts Klijn. Deze artsen hebben meer beperkingen vastgesteld dan de artsen van het Uwv. Volgens appellante hebben de door haar ingeschakelde artsen, anders dan de artsen van het Uwv, de medische informatie van haar behandelaars in aanmerking genomen bij hun beoordeling. Appellante is van mening dat uit het rapport van verzekeringsarts Klijn blijkt dat er een discrepantie is tussen de gegevens van haar behandelaars en de beoordeling door de artsen van het Uwv.
3.2.
Het Uwv is van mening dat de belastbaarheid van appellante juist is beoordeeld en vergelijkbaar is met haar functionele mogelijkheden op 26 mei 2010 en dat zij in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Subsidiair is het Uwv van mening dat als dient te worden uitgegaan van de beperkingen zoals deze zijn neergelegd in het rapport van verzekeringsarts Fokke, appellante nog steeds geschikt is voor een van de functies in het kader van de WIA-beoordeling, namelijk voor de functie productiemedewerker confectie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet
WIA. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in staat moet worden geacht tot het vervullen van alle functies die eerder zijn geselecteerd in het kader van de
WIA-beoordeling in 2010.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv. Deze artsen hebben het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen waarbij kennis werd genomen van de medische voorgeschiedenis van appellante en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische informatie opgevraagd bij neurochirurg E.C. Lamers. In diens brieven van
5 april 2013, 29 mei 2013, 9 augustus 2013, 7 januari 2014 en 22 januari 2014 is de medische situatie van de linkerarm en -hand van appellante beschreven, zowel vóór als na de operatie van 2 april 2013. Deze beschrijving heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de artsen van het Uwv een incompleet beeld van de medische situatie van appellante hebben gehad, noch dat zij onjuiste conclusies over de belastbaarheid van de linkerarm
en -hand hebben getrokken. Zo blijkt uit de brief van 9 augustus 2013 van neurochirurg Lamers dat de kracht van de linkerhand en -onderarm na de operatie beperkt is tot een waarde van 5-. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onbetwist gesteld dat dit op een schaal van 0 tot en met 5 slechts een geringe vermindering van kracht inhoudt. De neurochirurg heeft de klachten verder als tendomyogeen van aard geduid. Deze gegevens zijn in overeenstemming met het oordeel van de artsen van het Uwv dat appellante wat betreft het handgebruik links een beperktere kracht heeft. In de informatie van de neurochirurg is geen aanleiding gevonden voor andere of verdergaande beperkingen aan de linkerarm en -hand.
4.3.
Wat betreft de rechterschouder heeft D.P.H. Oostveen, orthopedisch chirurg, in zijn in hoger beroep overgelegde brief van 19 december 2013 opgemerkt dat de schouder na de operatie van 26 april 2013 duidelijk is vooruitgegaan, alhoewel appellante af en toe klachten ervaart. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 18 november 2013 blijkt ook dat bij onderzoek aan de schouders afwijkingen zijn vastgesteld bij retroflexie en abductie van de schouders (want afwijkend van de norm), waarmee kenbaar rekening is gehouden. Wat betreft de nek is uit een MRI van 22 januari 2013 gebleken dat er geen wortelcompressie is, zoals volgt uit een van de aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezonden brieven van Lamers. In de brief van Oostveen is verder vermeld dat appellante knieklachten heeft gehouden nadat bij haar een prothese is geplaatst. Appellante is door neurochirurg Lamers, die geen operatiemogelijkheden meer zag, verwezen naar een revalidatiearts. De revalidatiearts heeft op 6 februari 2014 weliswaar geschreven dat er beperkingen zijn aan de schouders, zonder daarbij te vermelden in welke mate. Al deze informatie van de behandelaars van appellante bij elkaar genomen, levert geen twijfel op aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat er discrepanties zijn tussen de medische informatie zoals die naar voren komt uit de gegevens van haar behandelaars en de beoordeling door de artsen van het Uwv. Integendeel, de gegevens van de behandelend sector lijken daarmee veeleer in overeenstemming.
4.4.
Het rapport van verzekeringsarts Fokke leidt evenmin tot twijfel aan de medische beoordeling door de artsen van het Uwv, nu deze artsen appellante hebben gezien rond de datum in geding en hun conclusies in overeenstemming zijn met de gegevens van de behandelend sector. De conclusie van verzekeringsarts Fokke over de knijpkracht bij hand- en vingergebruik valt daarentegen niet te rijmen met de door de neurochirurg Lamers in diens brief van 9 augustus 2013 geconstateerde beperkte vermindering van kracht van de linkeronderarm en –hand.
4.5.
De onderzoeksbevindingen van verzekeringsarts Klijn berusten voor een belangrijk deel op lichamelijk onderzoek van appellante verricht in begin 2016 en op door haar ingevulde vragenlijsten. Gezien het belang van het lichamelijk onderzoek voor de conclusies van verzekeringsarts Klijn, wat heeft plaatsgevonden ver na de datum in geding, kan aan dit rapport voor de beoordeling van deze zaak geen doorslaggevende betekenis toekomen.
4.6.
In de ruim beschikbare medische gegevens van de behandelend sector, noch in de rapporten van Fokke en Klijn wordt aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Dit betekent dat er geen aanleiding is een deskundige in te schakelen en dat het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht tot het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.7.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er vanaf 21 november 2013 geen recht meer bestaat op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

CVG