ECLI:NL:CRVB:2017:4167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
16/6273 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader en advocaat mr. A.W.J. van der Meer, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorgkantoor, dat het bezwaar van de appellant tegen de vaststelling van zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor 2014 kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Zorgkantoor dit ten onrechte had gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het Zorgkantoor het pgb van de appellant voor 2014 niet op een hoger bedrag kan vaststellen, ondanks de hogere indicatie die met terugwerkende kracht door het CIZ is verleend. De Raad stelt vast dat het Zorgkantoor het verantwoorde bedrag van € 28.814,- heeft goedgekeurd en dat er geen aanvullende kosten van meerzorg kunnen worden betrokken bij de vaststelling van het pgb. De Raad wijst erop dat het niet kunnen verantwoorden van zorgkosten in dit geval voor rekening van het CIZ komt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/6273 AWBZ, 16/6663 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 augustus 2016, 15/4926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. als rechtsopvolger van Trias Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze ingediend over het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant is vertegenwoordigd door zijn vader [naam vader] , bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Hovens-Moghtader.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant voor het jaar 2014 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 28.814,- voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor 2014 vastgesteld op het door hem verantwoorde bedrag van € 28.814,-.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft CIZ met terugwerkende kracht een hogere indicatie voor AWBZ-zorg aan appellant verleend voor de periode van 30 november 2011 tot en met 29 mei 2015. Naar aanleiding van dit besluit heeft het Zorgkantoor bij besluit van 27 mei 2015 het pgb van appellant voor het jaar 2014 aangepast in die zin dat voor 2014 een netto pgb van in totaal € 41.494,- aan appellant is verleend.
1.4.
Bij besluit van 2 juni 2015 (primair besluit) heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2014 opnieuw vastgesteld. Het Zorgkantoor heeft bepaald dat aan appellant een netto pgb is verleend van in totaal € 41.494,-, dat appellant € 28.814,- heeft verantwoord en dat het vrij besteedbaar bedrag € 622,41 is. Het Zorgkantoor heeft het totale pgb voor 2014 vastgesteld op € 29.436,41. Appellant heeft recht op een nabetaling van € 622,41.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het bezwaar. De wijziging van het aan appellant over 2014 verleende pgb als gevolg van de nieuwe indicatie van CIZ kan niet leiden tot een hoger na te betalen pgb aan appellant. Het Zorgkantoor heeft alle door appellant over 2014 verantwoorde zorgkosten geaccepteerd en appellant kan niet met terugwerkende kracht meer zorg over 2014 inkopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het pgb van appellant voor 2014 niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, kort samengevat, aangevoerd dat als gevolg van de met terugwerkende kracht verleende hogere indicatie van CIZ een hoger pgb moet worden vastgesteld en aan hem nabetaald.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft zich in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant procesbelang heeft behouden bij de beoordeling van het bezwaar tegen het primaire besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het Zorgkantoor aan de hand van de door appellant overgelegde verantwoordingsstukken het gehele door hem voor zorgkosten over 2014 verantwoorde bedrag van € 28.814,- heeft goedgekeurd en dat de vaststelling van het pgb daarop is gebaseerd. Verder is ook niet in geschil dat het Zorgkantoor voor 2014 als gevolg van de met terugwerkende kracht door CIZ verleende indicatie een hoger pgb aan appellant heeft verleend van in totaal € 41.494,-
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn ouders in 2014 meer zorg aan hem hebben verleend dan dat hij, op grond van de eerdere indicatie van CIZ, bij het Zorgkantoor aan zorgkosten over 2014 heeft verantwoord. Met betrekking tot deze meerzorg heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij niet in staat is om aan de door het Zorgkantoor gestelde verantwoordingseisen te voldoen, omdat de meerzorg in deze periode niet is geregistreerd op de manier zoals is vereist voor het verantwoorden van de besteding van een pgb.
4.3.
Uit de hiervoor vermelde toelichting van appellant volgt dat er geen aanvullende kosten van meerzorg bij een aanvullende verantwoording en (nadere) vaststelling van het pgb voor 2014 kunnen worden betrokken. Het Zorgkantoor heeft het pgb van appellant dan ook niet hoger hoeven vaststellen dan het heeft gedaan. Dit betekent dat het Zorgkantoor niet gehouden is om een hoger bedrag aan pgb aan appellant na te betalen.
4.4.
Uit wat in overweging 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Ten overvloede wijst de Raad appellant op de ook ter zitting met partijen besproken uitspraken van de Raad van 11 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV0954), 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3246) en 31 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1259). In deze zaken is geoordeeld dat het niet afdoende kunnen verantwoorden van zorgkosten in een geval als hier aan de orde in causaal verband staat met het ten onrechte niet indiceren van met deze kosten samenhangende zorg door CIZ. Voor zover deze kosten niet leiden tot een eerst door het Zorgkantoor hoger te verlenen en vast te stellen pgb, komt deze omstandigheid voor rekening van CIZ.
5.1.
In overweging 4.4 ligt besloten dat het door het Zorgkantoor ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep vervalt en geen bespreking behoeft.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S.L. Alves

UM