ECLI:NL:CRVB:2017:4159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
1 december 2017
Zaaknummer
16/5070 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van reservistenpensioen op basis van onvoldoende bewijs van deelname aan militaire oefening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig ambtenaar bij Defensie, had een verzoek ingediend voor toekenning van een reservistenpensioen, dat door de Minister van Defensie was afgewezen. De minister stelde dat er geen bewijs was voor de deelname van de appellant aan een militaire oefening die 30 jaar geleden had plaatsgevonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft het procesverloop besproken, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en enkele getuigen. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk had deelgenomen aan de oefening. De Raad concludeerde dat de minister de aanvraag van de appellant op inhoudelijke gronden had afgewezen en dat de appellant hierin niet was geslaagd. De Raad heeft de verklaringen van getuigen die de deelname van de appellant zouden bevestigen terzijde geschoven, omdat er aanwijzingen waren dat deze verklaringen valselijk waren opgemaakt.

Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij aanvragen voor militaire pensioenen en de rol van het ABP in het toekennen van dergelijke pensioenen na de invoering van het nieuwe militaire pensioenstelsel.

Uitspraak

16/5070 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 juni 2016, 14/11770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 30 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.F. Hovestad, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hovestad, [A.] en [B.] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.R.M. van Haren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was per 1 maart 1971 aangesteld als [rang 1] bij het wapen der [dienstonderdeel]. Aan appellant is per 1 juni 2006 in de rang van [rang 2] ontslag verleend wegens het bereiken van de leeftijd van zestig jaar.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft de minister het verzoek van appellant om toekenning van een reservistenpensioen afgewezen. Appellant heeft daarna een nieuwe aanvraag gedaan om toekenning van een reservistenpensioen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het toekennen van militaire pensioenen, waaronder een reservistenpensioen, is voorbehouden aan de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP). Het ABP maakt daarbij gebruik van gegevens van het ministerie van Defensie (Defensie), onder meer over de doorgebrachte tijd in werkelijke dienst. De minister heeft hieromtrent geconcludeerd dat deelname van appellant aan de [oefening] [in] 1987 niet (genoegzaam) is komen vast komen te staan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat, met de invoering van het nieuwe militaire pensioenstelsel per 1 juni 2001, niet langer de minister maar het ABP bevoegd is om beslissingen omtrent de toekenning vaan militaire pensioenen te nemen (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:252).
4.2.
Het inleidend verzoek van appellant heeft de strekking om de volgens appellant in het conversiebesluit van 12 februari 2010 gemaakte fouten te herstellen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het conversiebesluit de publiekrechtelijke rechtshandeling is waarmee de minister op grond van artikel 3 van de Kaderwet militaire pensioenen in het individuele geval de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel markeert, en die het startpunt vormt voor de uitvoering van het pensioen op privaatrechtelijke grondslag door het ABP.
4.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:365) brengt die wijziging met zich dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd, bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen. In het voorliggende geval heeft de minister de aanvraag van appellant ten volle beoordeeld en op inhoudelijke gronden afgewezen. De Raad zal gelet daarop de afwijzing eveneens inhoudelijk beoordelen en toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellant heeft deelgenomen aan de [oefening]
die inmiddels 30 jaar geleden heeft plaatsgevonden. In de gegevens van Defensie is geen enkele aanwijzing voor zijn deelname te vinden. Anders dan appellant heeft betoogd, ligt het dan op zijn weg om die deelname aannemelijk te maken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd. Appellant heeft in bezwaar twee verklaringen overgelegd van personen die bij de oefening aanwezig zijn geweest. Omdat er concrete aanwijzingen waren dat deze verklaringen valselijk zijn opgemaakt, heeft de minister deze terzijde mogen schuiven. Inmiddels is in hoger beroep een bij notariële akte opgemaakte verklaring overgelegd van F. De Raad gaat aan deze verklaring voorbij, nu uit de gedingstukken naar voren komt dat F eerder heeft verklaard niet zeker te zijn van deelname van appellant aan de [oefening] . Voorts komt uit de stukken naar voren dat een andere deelnemer aan de oefening met volledige stelligheid heeft verklaard dat appellant niet heeft deelgenomen aan de oefening. Dat de minister de betreffende oefening op verzoek van appellant heeft laten bijschrijven op de personeelskaart leidt evenmin tot een andere conclusie, nu de minister hierbij uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat appellant hieraan geen rechten kan ontlenen.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C.A.E. Bon

HD