ECLI:NL:CRVB:2017:4131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
17/830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 30 januari 2009 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 mei 2015, omdat appellant zeven kasstortingen heeft verricht tot een totaalbedrag van € 2.625,-, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, in beginsel op het college rust. De Raad oordeelt dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat appellant deze niet heeft gemeld en de herkomst onduidelijk is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kasstortingen als middelen in de zin van de PW moeten worden aangemerkt, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om terugbetalingen ging.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 28 november 2017.

Uitspraak

17/830 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 december 2016, 16/139 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 28 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. Benning-Hellenbrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 januari 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 1 november 2013 tot 1 augustus 2014 heeft het college de door appellant genoten inkomsten uit arbeid bij de door [naam A] ([A]) gedreven onderneming [naam onderneming] op de bijstand in mindering gebracht.
1.2.
Naar aanleiding van een melding door de casemanager dat appellant mogelijk nog inkomsten zou ontvangen van [naam onderneming] heeft een fraudepreventiemedewerker, werkzaam bij het cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit de bankafschriften die appellant in het kader van dat onderzoek heeft overgelegd is onder meer naar voren gekomen dat appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 mei 2015 zeven kasstortingen heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 2.625,-. Op 11 mei 2015 heeft appellant overzichten ingeleverd met betrekking tot de stortingen op zijn bankrekeningen. Daarin heeft appellant onder meer vermeld dat de zeven kasstortingen betrekking hebben op rekeningen die hij voor [A] heeft betaald. Op 9 juni 2015 heeft appellant ten overstaan van de fraudepreventiemedewerker en de casemanager met betrekking tot die rekeningen onder meer verklaard dat hij die heeft betaald omdat dit sneller was, dat [A] waarschijnlijk geen geld had of krap bij kas zat en dat [A] hem of op dat moment contant geld heeft gegeven om die rekeningen te betalen of later die rekeningen heeft terugbetaald.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
1 augustus 2014 tot 1 mei 2015 herzien en de over die periode ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van € 2.625,- netto van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant van de zeven ontvangen kasstortingen geen melding heeft gedaan aan het college, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daargelaten of de kasstortingen al dan niet kunnen worden gerelateerd aan [naam onderneming], zijn deze aan te merken als inkomsten die in de desbetreffende maanden op de bijstand in mindering hadden moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 27 augustus 2014, 29 augustus 2014, 23 september 2014, 3 december 2014, 31 december 2014, 24 februari 2015 en 30 maart 2015 kasstortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen variërend van € 100,- tot € 700,- en dat hij daarvan geen melding heeft gedaan bij het college. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of deze kasstortingen als inkomsten zijn aan te merken. Appellant bestrijdt dat.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB (thans PW), waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) de bijschrijvingen en stortingen op een dergelijke rekening behoudens tegenbewijs eveneens als middelen van de betrokkene worden aangemerkt. Als de stortingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB (thans PW).
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 4.2 vermelde kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Gelet op het feit dat in een periode van acht maanden zeven kasstortingen zijn gedaan, is sprake van stortingen met een periodiek karakter. Dat in augustus en september 2014 al de helft van het totale bedrag is gestort en dat in de maanden oktober 2014, november 2014, januari 2015 en februari 2015 geen stortingen hebben plaatsgevonden, doet daar, anders dan appellant meent, niet aan af. Appellant heeft deze bedragen voorts direct kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Dat geen sprake is van inkomsten maar van ontvangen terugbetalingen vanwege eerder door hem voorgeschoten bedragen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gaat om de storting van contante bedragen waarvan de aard en de herkomst onduidelijk blijft. De gestelde band tussen storting en voorgeschoten bedrag heeft appellant niet met objectief verifieerbaar bewijs onderbouwd. Dat had wel van hem mogen worden verwacht.
4.4.2.
Appellant heeft met nadruk gewezen op de bewijsnood waarin hij verkeert omdat [A] weigert mee te werken aan het verstrekken van de desbetreffende facturen. Deze bewijsnood heeft hij evenwel over zichzelf afgeroepen. Door het college niet tijdig en volledig in te lichten over de hier aan de orde zijnde stortingen heeft hij het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD