ECLI:NL:CRVB:2017:4126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
17/3270 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van overplaatsing voor onbepaalde tijd terecht opgelegd aan ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid van 28 maart 2017. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting, was eerder disciplinair ontslagen wegens plichtsverzuim. De Raad had eerder de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de appellant. In het bestreden besluit legde de minister de disciplinaire straf van overplaatsing voor onbepaalde tijd op naar een andere Penitentiaire Inrichting, wat de appellant aanvocht.

De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan het plichtsverzuim van de appellant. De minister had bij het opleggen van de straf niet alleen de persoon van de appellant in overweging genomen, maar ook de belangen van de dienst. De Raad concludeerde dat de disciplinaire straf, hoewel ingrijpend, gerechtvaardigd was gezien het ernstige plichtsverzuim en het geschaad vertrouwen. De lange reistijd naar de nieuwe functie en het wegvallen van de toelage onregelmatige dienst werden niet als onredelijk beschouwd, aangezien de minister had aangetoond dat er geen andere mogelijkheden waren voor de appellant.

De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat betekent dat de disciplinaire straf van overplaatsing standhield. De uitspraak benadrukt het belang van het herstel van vertrouwen binnen de ambtelijke functie en de noodzaak om de belangen van de dienst te waarborgen.

Uitspraak

17/3270 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid van
28 maart 2017.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 23 november 2017
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 9 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:456) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2016, 15/2050 vernietigd en met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen de door de minister nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister opnieuw beslist op het bezwaar van appellant.
Namens appellant heeft mr. W.I. Feenstra, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Feenstra nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Feenstra. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M. Koene, J. Huizer en P. van Breugel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte vanaf 1 augustus 2000 bij de Penitentiaire Inrichting [naam PI 1] ( [naam PI 1] ), laatstelijk als [functie A] . Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de minister appellant primair wegens plichtsverzuim met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend. Subsidiair heeft hij appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie. De minister heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft vervolgens het beroep van appellant ongegrond verklaard. Bij de onder procesverloop vermelde uitspraak van 9 februari 2017 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd.
1.2.
De Raad heeft daartoe overwogen dat van de aan appellant verweten gedragingen alleen het niet melden van de contacten van appellant met PR nadat hij had kennis genomen van diens insluiting op 19 september 2013 vanwege de verdenking van een ernstig misdrijf, plichtsverzuim oplevert. Niet kan worden gezegd dat dit plichtsverzuim niet ernstig is. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is naar het oordeel van de Raad echter onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim. Verder heeft de Raad geconcludeerd dat de grondslag is ontvallen aan het oordeel van de minister dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. De Raad heeft daarom het subsidiair verleende ongeschiktheidsontslag herroepen.
2. Bij het bestreden besluit heeft de minister appellant de disciplinaire straf van verplaatsing opgelegd naar de Penitentiaire Inrichting [naam PI 2] ( [naam PI 2] ) in de functie van [functie B.], schaal 5, met ingang van 10 april 2017. Een terugkeer naar de
[naam PI 1] stuit volgens de minister op bezwaren vanwege het geschonden vertrouwen in appellant. Verder acht de minister zo’n terugkeer niet in het belang van de dienst vanwege de imagoschade die appellant heeft veroorzaakt ten aanzien van de [naam PI 1] en vanwege de onrust die een terugkeer zou geven. Ook is, gezien het plichtsverzuim, een zo beperkt mogelijk contact met gedetineerden geboden.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gelet op de uitspraak van 9 februari 2017 is de bevoegdheid van de minister tot het opleggen van een disciplinaire straf een gegeven. In geschil is de vraag of de thans opgelegde straf al dan niet te hoog is. Appellant heeft aangevoerd dat die straf in wezen nog is gebaseerd op het standpunt van de minister dat appellant ongeschikt is voor de functie van [functie A] . Doelstelling was kennelijk eerst en vooral om appellant uit die functie te weren. Nu aan het ongeschiktheidsstandpunt blijkens de uitspraak van 9 februari 2017 de grondslag is komen te ontvallen, is dat volgens appellant onaanvaardbaar.
3.2.
De Raad volgt appellant niet in deze redenering. Kennelijk heeft de minister zijn blikveld bij het bepalen van de straf niet enkel en alleen gericht op appellant als geïsoleerde persoon, maar heeft hij bij het kiezen van een straf tevens de belangen van de dienst in ogenschouw genomen. Anders dan appellant meent, betekent dat niet dat feitelijk geen sprake is van een straf, maar van een ongeschiktheidsmaatregel. Wel geldt dat de twee kernelementen in het genomen besluit, namelijk het niet laten terugkeren van appellant in [naam PI 1] en het beperken van zijn contacten met gedetineerden, weliswaar, zoals namens de minister ter zitting van de Raad is benadrukt, zijn gericht op leedtoevoeging en dus een bestraffend karakter dragen, maar, en ook daarover heeft de minister openheid betracht, tevens ordeherstel en een werkbare situatie binnen en buiten de [naam PI 1] met zich beogen te brengen. Dat de straf aldus ook het dienstbelang ten goede komt, maakt haar echter niet onevenredig aan het plichtsverzuim van appellant zoals dat is komen vast te staan, en het maakt de straf ook niet anderszins onaanvaardbaar, in tegendeel. Niet valt in te zien waarom de minister de belangen van de dienst niet bij de bestraffing heeft mogen betrekken, zo lang maar kan worden gezegd dat de straf op zichzelf beschouwd aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De Raad zal daarop in de hierna volgende overwegingen nader ingaan.
3.3.
De functie bij de [naam PI 2] brengt voor appellant een lange reistijd met zich mee. Naar zijn zeggen betreft het een reistijd van meer dan twee uur voor een enkele reis met het openbaar vervoer. De minister heeft benadrukt dat die lange reistijd niet moet worden gezien als bestraffend element in het genomen besluit, maar dat het eenvoudigweg niet mogelijk is gebleken om voor appellant dichter bij huis een functie met beperkt contact met gedetineerden te vinden. Uit de stukken blijkt inderdaad dat het zoeken naar een functie zeker niet is beperkt tot inrichtingen op grotere afstand van de woning van appellant, maar dat de
[naam PI 2] daadwerkelijk de enige inrichting was waar appellant kon worden geplaatst. Dit alles in aanmerking genomen maakt ook de lange reistijd niet dat de straf onevenredig aan het daaraan ten grondslag liggende plichtsverzuim is te achten.
3.4.
Ook het wegvallen van de toelage onregelmatige dienst leidt niet tot die conclusie nu dit het gevolg is van het gegeven dat de nieuwe functie geen onregelmatige diensten kent. Er is te minder reden de straf om deze reden onevenredig zwaar te achten, nu namens de minister ter zitting van de Raad te kennen is gegeven dat appellant desgevraagd in aanmerking kan komen voor een afbouwregeling.
3.5.
De Raad ziet ook overigens geen reden de opgelegde straf onevenredig aan het plichtsverzuim te achten. Dat plichtsverzuim, zo volgt uit de uitspraak van 9 februari 2017, is als ernstig te beschouwen. Het in appellant te stellen vertrouwen is onmiskenbaar geschaad. Dat de overplaatsing geen tijdsbeperking kent maar voor onbepaalde tijd is opgelegd, is ingrijpend voor appellant, maar valt in het licht van het beschadigde vertrouwen te billijken. In aanmerking genomen dat het salaris van appellant gelijk is gebleven, maakt ook dit gegeven niet dat de straf als te hoog is te beschouwen. Overigens is namens de minister benadrukt dat het appellant nog steeds vrij staat te solliciteren naar een functie in een andere inrichting.
3.6.
Opgemerkt wordt ten slotte dat het besluit van 12 april 2017 ten doel had het herstel van de aanstelling van appellant na de uitspraak van 9 februari 2017. Het betreft een administratieve handeling die nodig was voor hervatting van de salarisbetaling. Dit besluit doet aan het bestreden besluit dus niet af en maakt niet dat appellant toch weer is aangesteld als [functie A] in [naam PI 1] .
3.7.
Het overwogene onder 3.2 tot en met 3.6 betekent dat het bestreden besluit stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling van de minister in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en B.J. van de Griend en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2017.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J. Tuit

HD