ECLI:NL:CRVB:2017:4111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/5247 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op ziekengeld na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) voor betrokkene, die zich op 15 augustus 2013 ziek had gemeld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om extra beperkingen aan te nemen. Betrokkene had eerder een uitkering ontvangen, maar na een beoordeling in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) was vastgesteld dat zij vanaf 15 september 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen in andere functies. Betrokkene had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet voldoende had gemotiveerd dat betrokkene geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd en de Raad heeft geoordeeld dat de beoordeling van de geschiktheid voor één functie voldoende was. De Raad heeft de eerdere uitspraken vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5247 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2016, 15/5327 en van 22 juni 2016, 15/5327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Özgül, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbosch. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Z.M. Alaca, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als thuishulp voor 15 uur per week. Op
15 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld en is door appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een zogenoemde eerstejaars
ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant met toepassing van het bepaalde in artikel 19aa van de ZW, bij besluit van 23 juli 2014, vastgesteld dat betrokkene vanaf 15 september 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Zij kan – hoewel ongeschikt voor haar laatstelijk verrichte werkzaamheden van thuishulp – nog een aantal functies vervullen, waarmee zij in staat is meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voor zij ziek werd. Bij besluit van 24 december 2014 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 juli 2014 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.2.
Vanuit de situatie dat betrokkene een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft zij zich met ingang van 17 november 2014 opnieuw ziek gemeld wegens lichamelijke en spanningsklachten. In het kader van die ziekmelding heeft betrokkene op 17 februari 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene met ingang van 21 februari 2015 geschikt is om haar arbeid, de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, te verrichten.
1.3.
Appellant heeft bij besluit van 17 februari 2015 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 21 februari 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar heeft appellant, na onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2015, bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank appellant opgedragen om het door haar in het bestreden besluit vastgestelde motiveringsgebrek te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte volstaan met de beoordeling van de geschiktheid van betrokkene voor een van de aan haar in het kader van de EZWb voorgehouden functies, terwijl sprake moet zijn van geschiktheid voor drie van de eerder geselecteerde functies. Volgens de rechtbank is uit de stukken gebleken dat betrokkene slechts voor twee functies geschikt is te achten. Bij brief van 17 februari 2016 heeft appellant de rechtbank laten weten dat hij zijn standpunt handhaaft dat in het geval van betrokkene volstaan kan worden met geschiktheid voor één van de haar eerder voorgehouden functies. Met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 februari 2016 heeft appellant bovendien nader gemotiveerd dat alle aan betrokkene in het kader van de EZWb voorgehouden functies geschikt voor haar zijn te achten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen. Ook heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake de proceskosten van betrokkene en het door haar betaalde griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2016 het motiveringsgebrek niet was hersteld nu die arts zich op het standpunt lijkt te stellen dat sprake is van een geringe medische verandering en daarvoor geen draagkrachtige onderbouwing heeft gegeven, terwijl betrokkene zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een significante toename van klachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij de juiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd. Daartoe heeft hij onder meer gewezen op de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Beperking Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid Vangnetters. Volgens appellant blijkt uit de Memorie van toelichting dat de maatstaf voor het doen van een beoordeling op grond van artikel 19aa, eerste lid, aanhef en onder b van de ZW wijzigt. De maatstaf “laatstelijk verrichte arbeid” wordt vervangen door het criterium zoals dat nu al geldt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid als maatstaf geldt. Met betrekking tot een beoordeling in het kader van de ZW heeft appellant met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder andere de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2626, betoogd dat het bij de vaststelling van de maatstaf arbeid in situaties als hier aan de orde voldoende is dat betrokkene in staat is te achten tot de belasting in ten minste één van de geselecteerde functies. Volgens appellant heeft de rechtbank bovendien ten onrechte geoordeeld dat de geduide functies per datum in geding actueel dienen te zijn. Daartoe heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van
7 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2396. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat tenminste twee van de in het kader van de EZWb voor betrokkene geselecteerde functies ook reeds deel uitmaakten van de maatstaf arbeid in het primaire besluit waardoor het bestreden besluit op een toereikende grondslag berust. Appellant heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep ongegrond te verklaren.
3.2.
Namens betrokkene is betwist dat appellant heeft kunnen volstaan met de geschiktheid voor één functie. Volgens haar volgt dat evenmin uit de door appellant aangehaalde wetsgeschiedenis en is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat voor betrokkene als maatstaf arbeid heeft te gelden geschiktheid voor drie voorbeeldfuncties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is een situatie waarin sprake is van beoordeling van het recht op ziekengeld als gevolg van een ziekmelding na een EZWb, zonder dat voorafgaand aan die nieuwe ziekmelding in arbeid is hervat. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.1.
Blijkens de stukken is aan het EZWb-besluit van 23 juli 2014 een zestal functies ten grondslag gelegd. Aan de beslissing op bezwaar van 24 dcember 2014 liggen de functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (sbc-code 111171), receptionist, baliemedewerker (sbc-code 315150) en assistent consultatiebureau (sbc-code 372091) ten grondslag.
4.2.2.
Vastgesteld wordt dat de functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (sbc-code 111171) vanaf de EZWb deel hebben uitgemaakt van de functies waarvoor betrokkene door het Uwv geschikt wordt geacht. Nu bij het beëindigen van het recht op ZW per 21 februari 2015 geschiktheid voor één functie voldoende is, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste grondslag berust. Opgemerkt wordt nog dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
15 februari 2016 inzichtelijk en afdoende heeft gemotiveerd dat betrokkene geschikt is te achten voor het viertal functies dat ten grondslag is gelegd aan de beslissing op bezwaar van 24 december 2014.
4.3.
Betrokkene wordt niet in haar standpunt gevolgd dat het medisch onderzoek, gelet op de toename van haar klachten, niet voldoende zorgvuldig is geweest. Betrokkene heeft op
17 februari 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Uit de anamnese in het rapport van gelijke datum komt naar voren dat betrokkene de toename in klachten bij de verzekeringsarts heeft vermeld en de verzekeringsarts haar daarover heeft bevraagd alsmede over de zwaar belaste thuissituatie van betrokkene. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond, aansluitend betrokkene op het spreekuur gezien en de door haar ingebrachte medische informatie van de behandelend sector meegewogen. Onder het kopje “Beschouwing” van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2015 heeft die arts inzichtelijk en voldoende onderbouwd dat er geen aanleiding is om extra beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat op grond van de bevindingen op het spreekuurcontact het niet aannemelijk is dat betrokkene onder andere de functie van productiemedewerker niet zou kunnen verrichten. Deze goed onderbouwde visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die mede is gebaseerd op de informatie van de behandelend neuroloog en psycholoog en de resultaten van een verrichte MRI wordt onderschreven. Wat betrokkene heeft aangevoerd, heeft geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. Het beroep van betrokkene moet ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt de tussenuitspraak van 28 januari 2016;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot

RH