ECLI:NL:CRVB:2016:2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
13-3483 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van appellante in het kader van de Ziektewet na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, meldde zich op 14 februari 2009 ziek vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij per 12 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en stelde haar in staat geacht om verschillende functies te vervullen, waaronder die van inpakker. Appellante heeft echter betwist dat zij geschikt was voor haar maatgevende arbeid en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad benoemde een deskundige, psychiater dr. P. Naarding, die concludeerde dat appellante op de datum in geding, 20 september 2012, niet in staat was om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken als inpakker. De deskundige stelde dat appellante lijdt aan een depressie en angststoornis, en dat haar psychische toestand haar werkcapaciteit ernstig beperkt. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat appellante geschikt was voor de functie van inpakker.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde het besluit van het Uwv en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De Raad herstelde de situatie door het besluit van 20 september 2012 te herroepen en oordeelde dat appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en wettelijke rente aan appellante.

Uitspraak

13/3483 ZW
Datum uitspraak: 13 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 mei 2013, 13/18 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Neering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater, dr. P. Naarding, heeft met A. Kapteijn, arts-assistent i.o. tot specialist, op 3 december 2015 een rapport uitgebracht, waarop een verzekeringsarts bezwaar en beroep namens het Uwv in een rapport van 21 december 2015 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Degelink. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Vervolgens is het onderzoek heropend, waarna de Raad de deskundige een (nadere) vraagstelling heeft voorgelegd. De deskundige heeft in zijn rapport van 24 maart 2016 op deze vraagstelling geantwoord, waarop een verzekeringsarts bezwaar en beroep namens het Uwv in een rapport van 4 april 2016 heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster toen zij zich op 14 februari 2009 wegens psychiche klachten ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 februari 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 12 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van inpakker (handmatig), productiemedewerker machinaal inpakken, medewerker tuinbouw en medewerker beddenreiniging te verrichten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 7 september 2011 ziek en toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten. De ziekmelding heeft geleid tot uitbetaling van ziekengeld.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen aanspraak kan maken op een WIA-uikering. Ondanks toegenomen beperkingen is appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 augustus 2012 appellante onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft een verzekeringsarts dossierstudie verricht en appellante per 20 september 2012 geschikt geacht om haar werk weer te doen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 september 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2012 en 26 november 2012 ten grondslag. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt inneemt dat de maatgevende arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) wordt gevormd door de per 12 februari 2011 geduide functies en dat appellante voor één van deze functies, namelijk de functie van inpakker (handmatig), geschikt is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wegens haar psychische klachten ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de brief van psychiater M. Zoubin van 24 april 2012 en naar de brief van huisarts H. Ekkel van 21 (lees:18) maart 2013, waarbij appellante heeft opgemerkt dat de overweging van de huisarts dat zij een paar uur per dag op therapeutische basis kan werken niet betekent dat zij arbeidsgeschikt is voor haar arbeid. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat zij 40 uren per week, 8 uur per dag, kan werken. Ter ondersteuning hiervan heeft appellante verwezen naar een rapport van
E.C. van der Eijk, verzekeringsarts-medisch adviseur, van 7 augustus 2013 en naar eerdergenoemde brief van de huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Gelet hierop is het Uwv terecht uitgegaan van de in het kader van de laatste WIA beoordeling geselecteerde functie van inpakker (handmatig), SBC-code 111190.
4.2.
In zijn rapport van 3 december 2015 heeft de door de Raad benoemde deskundige – onder meer – geconcludeerd dat bij appellante thans sprake is van een depressie met partieel herstel. Er zijn psychotische klachten, die nu echter niet op de voorgrond staan. Er lijkt tevens sprake te zijn van een angststoornis met sterke neiging tot somatisatie bij een slecht geaccultureerde, laag intelligente Turkse vrouw behept met een persoonlijkheid met trekken van vermijding en matige coping vaardigheden. Appellante is zeer beperkt in haar capaciteiten en gevoelig voor terugval. Voorts heeft de deskundige geconcludeerd dat, gezien de beschrijvingen van de eerdere onderzoekers, het geprotraheerde beloop van de stoornis en de vatbaarheid voor dergelijke klachten die bij appellante langdurig (vanaf de vroege jeugd) aanwezig zijn, het voor de hand ligt dat appellante ook op datum in geding vergelijkbare klachten had; met name klachten van depressiviteit en verschillende lichamelijke klachten. Uit het onderzoek en de medische gegevens lijkt het de deskundige waarschijnlijk dat appellante alleen in staat is tot het verrichten van enkele dagdelen therapeutisch werken, te vergelijken met het niveau van een sociale werkplaats. Het is volgens de deskundige onwaarschijnlijk dat appellante 8 uur per dag en 40 uur per week zal kunnen werken. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat het niet waarschijnlijk lijkt dat appellante, gezien de daarvoor al jaren bestaande stabiele matige situatie van psychische en lichamelijke klachten, haar zeer geringe belastbaarheid en het snelle terugvallen in depressieve klachten, op 20 september 2012 in staat was tot het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de functie van inpakker, handmatig, ook al zonder dat het werk hervat was. Appellante lijkt nu niet in staat tot werken zoals ingeschat door de verzekeringsarts en gezien het stabiele en voorspelbare beloop zal dit op datum 20 september 2012 ook zo geweest zijn.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 december 2015 geconcludeerd dat het door de deskundige verrichte onderzoek de conclusies niet kan dragen. Daartoe wordt onder meer overwogen dat een duurbeperking niet wordt onderbouwd en zeker niet in medisch verband beargumenteerd wordt.
4.4.
In een aanvullend rapport van 24 maart 2016 heeft de deskundige, in reactie op het onder 4.4 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gemotiveerd uiteengezet waarom het aannemelijk is dat appellante moeilijk meer zal kunnen volhouden dan enkele dagdelen werken.
4.5.
In zijn rapport van 4 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de nadere motivering van de deskundige geen grond is om tot aanpassing van de primaire beslissing te komen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport van 3 december 2015 en de toelichting daarop in het rapport van 24 maart 2016 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek berusten en overtuigend, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de omtrent appellante beschikbare medische informatie, zijn gemotiveerd.
4.7.
Gelet op het volgende komt met inachtneming van het overwogene onder 4.6 doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Uit het rapport van 3 december 2015 zoals onder 4.2 uitgebreider beschreven blijkt dat de deskundige appellante wegens haar psychische gezondheidstoestand, per de datum hier in geding, meer beperkt acht dan door het Uwv is aangenomen. In dit rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat appellante 8 uur per dag en
40 uur per week zal kunnen werken en het niet waarschijnlijk lijkt dat appellante, gezien de daarvoor al jaren bestaande stabiele matige situatie van psychische en lichamelijke klachten, haar zeer geringe belastbaarheid en het snelle terugvallen in depressieve klachten, op
20 september 2012 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de functie van inpakker, handmatig.
4.8.
Nu uit het rapport van de deskundige blijkt dat appellante, per de datum hier in geding
20 september 2012, niet geschikt was tot het 8 uur per dag en 40 uur per week verrichten van de functie van inpakker, handmatig, is appellante, (reeds) gelet op de urenomvang van de functie van inpakker (handmatig), per 20 september 2012 niet geschikt haar maatgevende arbeid te verrichten en was er voor de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante met ingang van deze datum geen grond.
4.9.
Uit het hetgeen onder 4.2 tot en met 4.9 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een juiste medische grondslag en dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, kan geen stand houden. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 september 2012 te herroepen.
5. De vordering van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat als gevolg van de herroeping van het besluit van 20 september 2012 door het Uwv zal worden nabetaald, zal – indien een nabetaling aan de orde is – worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding, evenals voor een vergoeding van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur. De proceskosten worden begroot op € 992,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 992,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), ter hoogte van € 496,- per punt. De kosten van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur worden vastgesteld op € 796,05. De reiskosten die appellante heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de Raad komen tot een bedrag van € 28,20 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. De totale te vergoeden kosten bedragen de daarom € 2.808,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen besluit van 27 november 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 20 september 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 september 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.808,25;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente op de wijze zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione, leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM