ECLI:NL:CRVB:2017:4096
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de indicatie voor persoonlijke verzorging en begeleiding in het kader van de AWBZ
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bekend is met verschillende somatische aandoeningen, had een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor persoonlijke verzorging, klasse 6, voor de periode van 7 mei 2014 tot en met 6 mei 2029. Op 25 juli 2014 diende hij een aanvraag in bij het CIZ voor een indicatie voor begeleiding. Het CIZ wees deze aanvraag af en stelde de appellant slechts in voor persoonlijke verzorging, klasse 6, voor een beperkte periode en klasse 4 voor een andere periode. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het onderzoek door de medisch adviseur van het CIZ zorgvuldig was en dat de appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die aanleiding gaf om aan de bevindingen van de medisch adviseur te twijfelen. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn standpunt dat hij recht had op zorgfuncties niet voldoende had onderbouwd.
In hoger beroep heeft de appellant zijn eerdere gronden herhaald, maar de Raad oordeelde dat hij geen wezenlijk nieuwe argumenten had aangedragen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.