ECLI:NL:CRVB:2017:4084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
15/1165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 27 juli 2011 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WIA-uitkering, had haar uitkering zien omzetten naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2013, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat er op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende mogelijkheden waren voor werkhervatting, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 25 juni 2014. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat zij in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek dat aan de beslissing van het Uwv ten grondslag ligt, zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante onderzocht. De Raad onderschrijft de conclusies van de verzekeringsartsen dat de beperkingen van appellante niet duurzaam zijn en dat er voldoende functies zijn geselecteerd die zij kan vervullen. De argumenten van appellante over haar pijn- en vermoeidheidsklachten, alsook haar migraine, zijn door de Raad niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een deskundige benoeming of voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1165 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2015, 14/2211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgeefster] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 24 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. C.J.M. de Wit, advocaat, zich als derde belanghebbende gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. den Hartog. Werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna aan appellante bij brief van 2 januari 2017 een vraag is gesteld. Bij brief van 30 januari 2017 heeft mr. Hendriks de vraag beantwoord en een verklaring van de huisarts van appellante van 5 januari 2017 overgelegd. Daarop heeft het Uwv bij brief van 28 februari 2017 gereageerd, onder overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2017. Nadien heeft mr. De Wit namens werkgeefster bij brief van 16 oktober 2017 nog een reactie ingezonden.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 23 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks en vergezeld door haar vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Werkgeefster heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is wegens diverse psychische en lichamelijke klachten met ingang van
27 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100%. Met ingang van 27 november 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 25 februari 2013 ontvangen formulier melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid. Zij meent dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht en in vergelijking tot de beoordeling in 2011 enige extra beperkingen aangenomen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft na zijn onderzoek geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 100% is, omdat er op dat moment geen mogelijkheden tot werkhervatting zijn. Omdat de verwachting van de verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is, is bij besluit van 13 december 2013 de WIA-uitkering ongewijzigd voortgezet. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en in een rapport van 31 maart 2014 de FML onderschreven. Hij acht de beperkingen niet duurzaam. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na onderzoek geconcludeerd dat op grond van de FML voldoende passende functies te selecteren zijn, wat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 32,49%. Bij brief van 25 april 2014 heeft het Uwv appellante in kennis gebracht van het voornemen de uitkering met ingang van 25 juni 2014 te beëindigen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellante is in de gelegenheid gesteld tegen de voorgenomen beslissing haar bezwaren kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt. Bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35% gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank is sprake van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan de motivering de conclusies kan dragen. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, waarop de medische grondslag van de schatting is gebaseerd.
2.2.
Wat appellante heeft aangevoerd in beroep kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Aan de aangevallen uitspraak onder 7 wordt het volgende ontleend, waar voor eiseres wordt gelezen appellante:
“(…). Ter onderbouwing van haar stelling dat zij meerdere keren per week ernstige migraineaanvallen heeft en dat zij daarnaast voortdurend vermoeid is, heeft eiseres in beroep stukken ingebracht van haar revalidatiearts en haar oefentherapeut. De verzekeringsarts B&B heeft in zijn rapportages van 7 augustus 2014 en van 3 november 2014 aangegeven dat uit de stukken geen nieuwe medische feiten naar voren komen die aanleiding geven tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Zo was al bekend dat eiseres migraine heeft. Zij gebruikt hiervoor bètablokkers en een medicijn om migraineaanvallen te stoppen. Volgens de verzekeringsarts B&B blijkt uit de medische informatie niet dat de aanvallen zo frequent voorkomen of lang duren dat sprake is van een structurele belangrijke verminderde beschikbaarheid voor arbeid. De intake bij Ciran dateert van ná datum in geding en bevestigt hetgeen in eerdere verslagen al werd opgemerkt, namelijk dat er op lichamelijk vlak geen afwijkingen aantoonbaar zijn, maar dat er wel sprake is van persoonlijkheidsproblematiek en lage intelligentie. Met deze problematiek heeft zij echter jaren gewerkt, aldus de verzekeringsarts B&B. De rechtbank ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts B&B. De rechtbank overweegt in dat verband dat volgens vaste rechtspraak de subjectieve beleving van klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. De beroepsgrond faalt.”
2.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de fout dat de primaire arbeidsdeskundige geen functies wist te selecteren, in bezwaar heeft hersteld door alsnog functies te selecteren en een nieuwe berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid te maken. Het Uwv heeft daarbij zorgvuldig gehandeld door appellante in de gelegenheid te stellen om te reageren op het nader ingenomen standpunt. Appellante is daardoor niet op ontoelaatbare wijze in haar verweermogelijkheden geschaad. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar mogelijkheden om arbeid te verrichten zijn overschat. Daarbij heeft zij wederom gewezen op de (toegenomen) pijn- en vermoeidheidsklachten alsook op de migraine. Gelet op de informatie van Revalidatiecentrum Blixenbosch en Ciran Revalidatie en de overige overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar belastbaarheid niet juist beoordeeld. Ten gevolge van de migraine valt zij ondanks medicatie ongeveer zeven tot acht keer per maand gemiddeld gedurende twee dagen per keer uit. Appellante heeft verder gewezen op de indicaties voor Wsw en huishoudelijke hulp. Appellante heeft tot slot de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft onder overlegging van diverse rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in het bestreden besluit de datum ontbreekt vanaf wanneer appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat de betaling van de uitkering feitelijk met ingang van 25 juni 2014 is stopgezet. Tussen partijen is dus in geschil de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% met ingang van 25 juni 2014.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en een onderzoek ingesteld naar de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Zij hebben appellante gezien, de verzekeringsarts, die appellante ook heeft onderzocht, op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting. De verzekeringsartsen hebben de beschikking gehad over (ruime) informatie uit de behandelend sector. Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diverse rapporten in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gereageerd op de door appellante naar voren gebrachte gronden.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van de beperkingen zijn in de kern een herhaling van wat zij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden terecht verworpen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en de daarop gebaseerde conclusie. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
4.3.1.
Met betrekking tot de pijn- en vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 26 juli 2016 en 9 augustus 2016 overwogen dat de in hoger beroep aangeleverde (para)medische informatie dateert van ruim na de datum in geding. Ondanks zeer verregaand onderzoek ontbreekt nog altijd een objectiveerbaar onderliggend medisch substraat voor de lichamelijke klachten. Het gaat bij appellante om een chronisch pijnsyndroom, type fibromyalgie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het aannemelijk dat appellante in de loop der jaren in een negatieve spiraal is terechtgekomen. De deconditionering en het pijngedrag zijn verantwoordelijk voor het in stand houden van de klachten en worden – alhoewel deze in principe niet als uiting van ziekte kunnen worden beschouwd – al zeer ruim meegenomen en -gewogen in de FML. Omdat appellante bovendien zeer fors beperkt wordt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren in verband met de licht mentale retardatie en verminderde stressbestendigheid zijn er geen redenen voor nog meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat in de WSW- indicatie minder beperkingen zijn opgenomen dan in de FML en dat de overige indicatiestukken evenmin nieuwe gezichtspunten opleveren. De Raad onderschrijft deze duidelijke overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de beschikbare (medische) stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat met de pijn- en vermoeidheidsklachten onvoldoende rekening is gehouden bij de vaststelling van de beperkingen.
4.3.2.
Met betrekking tot de hoofdpijnklachten en de migraine heeft de Raad appellante in de gelegenheid gesteld het standpunt ten aanzien van de migraineaanvallen nader te onderbouwen, bij voorkeur met medische stukken waaruit ernst en frequentie van de aanvallen volgt. Appellante heeft daarop de verklaring van de huisarts van 5 januari 2017 overgelegd en daarbij opgemerkt dat de huisarts bevestigt dat zij ondanks voorgeschreven medicatie nog een tot twee maal per week migraineaanvallen heeft. In zijn reactie op deze verklaring heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 februari 2017 erop gewezen dat de huisarts niet bevestigt dat hij bij appellante een tot twee keer per week een migraineaanval vaststelde, wel dat appellante aangeeft dat zij een tot twee keer per week aanvallen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt verder dat appellante sinds 2006 last heeft van hoofdpijn- en migraineklachten en deze klachten er dus al waren toen appellante nog werkte. Omdat bekend is dat psychische factoren een uiterst belangrijke rol spelen bij hoofdpijn en migraine werd appellante zeer fors beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren, waardoor de potentieel migraine-uitlokkende factoren dusdanig worden aangepast dat er zo min mogelijk hinder ontstaat en dus de migraineaanvallen in frequentie zullen afnemen of verdwijnen. Hij heeft dan ook geen reden gezien voor een structurele urenbeperking, een urenreductie die tot op heden nooit nodig is gevonden, niet door de bedrijfsarts destijds noch door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts concludeert dat er medisch-objectief geen reden is voor meer beperkingen ten gevolge van de migraineklachten. De Raad onderschrijft ook deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de medische stukken in dit dossier zijn, anders dan in de eigen verklaringen van appellante, geen aanwijzingen te vinden voor de juistheid van haar standpunt dat zij ten gevolge van hoofdpijn- en migraineklachten, ondanks medicatie, ongeveer zeven tot acht keer per maand gemiddeld gedurende twee dagen per keer uitvalt. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat in het geval van appellante ten gevolge van de hoofdpijn- en/of migraineklachten gesproken moet worden van onaanvaardbaar verzuimrisico.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.3.2 wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen. Er is voldoende informatie in het dossier om tot een afgewogen oordeel te komen over de belastbaarheid van appellante per 25 juni 2014, de datum in geding. De informatie van de behandelend artsen is inzichtelijk en gemotiveerd bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken en er bestaat geen twijfel over de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de voor appellante geldende belastbaarheid, de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt ook onderschreven. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 april 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en deugdelijk zijn toegelicht.
4.6.
Nu er geen sprake is van (volledige) arbeidsongeschiktheid, hoeft over de duurzaamheid van de beperkingen geen oordeel te worden gegeven.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.L. Alves

HD