In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 27 juli 2011 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WIA-uitkering, had haar uitkering zien omzetten naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2013, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat er op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende mogelijkheden waren voor werkhervatting, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 25 juni 2014. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat zij in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek dat aan de beslissing van het Uwv ten grondslag ligt, zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante onderzocht. De Raad onderschrijft de conclusies van de verzekeringsartsen dat de beperkingen van appellante niet duurzaam zijn en dat er voldoende functies zijn geselecteerd die zij kan vervullen. De argumenten van appellante over haar pijn- en vermoeidheidsklachten, alsook haar migraine, zijn door de Raad niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een deskundige benoeming of voor een proceskostenveroordeling.