ECLI:NL:CRVB:2017:4073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
17/882 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording persoonsgebonden budget en verplichtingen zorgverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, was in geschil over de verantwoording van de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor had het pgb vastgesteld op een lager bedrag dan oorspronkelijk verleend, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat de zorgverlener, wiens naam niet is vermeld, daadwerkelijk AWBZ-zorg had verleend. De appellant had geen zorgovereenkomst overgelegd en er was onvoldoende duidelijkheid over de activiteiten en methodes van de zorgverlener. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als deze het beheer van het pgb aan een derde heeft uitbesteed. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor terecht het pgb lager had vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten had teruggevorderd.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgverzekerden om aan de administratieve verplichtingen te voldoen en dat het Zorgkantoor de bevoegdheid heeft om pgb's aan te passen indien niet aan de voorwaarden is voldaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

17.882 AWBZ

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2016, 16/3106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 september 2017 heeft de Raad partijen – onder verwijzing naar zijn uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642 – geïnformeerd over zijn rechtspraak ter zake van de verantwoording van zogenaamde pgb’s.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Namens appellant is mr. Faber verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 28.457,97 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarbij is aan appellant meegedeeld welke verplichtingen zijn verbonden aan de verlening van het pgb.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 13.810,61. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 28.457,97 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 426,86 geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 13.383,75 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 14.647,36 wordt teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat het door appellant in de tweede helft van het jaar 2013 verantwoorde bedrag voor de door zorgverlener [naam zorgverlener] verleende zorg niet kan worden geaccepteerd, omdat niet aan de verplichtingen van de Rsa is voldaan. Zo is geen zorgovereenkomst met [naam zorgverlener] overgelegd en volgt niet uit de stukken, afgezien van één betaling van € 1.340,-, dat [naam zorgverlener] daadwerkelijk is betaald voor door hem verleende zorg. Voorts is niet uit de stukken op te maken dat [naam zorgverlener] AWBZ-zorg heeft verleend. Bij een afweging van de belangen heeft het Zorgkantoor geen aanleiding gezien om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheden om het pgb van appellant lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van hem terug te vorderen. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als deze het beheer van het pgb heeft uitbesteed aan een derde. Volgens de rechtbank heeft appellant niet voldaan aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van het pgb. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb van appellant lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van hem terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het door hem in de tweede helft van het jaar 2013 verantwoorde bedrag voor de door [naam zorgverlener] verleende zorg ten onrechte niet is geaccepteerd. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde facturen en het zorgplan dat hij [naam zorgverlener] heeft betaald voor door hem verleende zorg en dat deze zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Voorts heeft appellant aangevoerd dat voor zover er gebreken zijn ten aanzien van de administratie van het pgb niet hij, maar [naam zorgverlener] verantwoordelijk moet worden gehouden. Appellant is veelvuldig bij [naam zorgverlener] geweest om stukken te krijgen om de besteding van het pgb te verantwoorden, maar heeft deze stukken nooit gekregen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de op artikel 44 van de AWBZ gebaseerde Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa wordt bij de verlening van het pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Het bestreden besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Daargelaten of appellant heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van de Rsa, blijkt, anders dan appellant stelt, onvoldoende uit de stukken dat [naam zorgverlener] hem AWBZ-zorg heeft verleend. Uit het zorgplan volgt dat [naam zorgverlener] van opvatting is dat hij zorg in de vorm van persoonlijke verzorging, begeleiding individueel en begeleiding groep heeft verleend. Welke activiteiten [naam zorgverlener] in dit verband heeft verricht en welke methodes hij heeft gehanteerd, is evenwel niet of niet duidelijk vermeld. Appellant heeft deze onduidelijkheden niet kunnen wegnemen. Enkel is verduidelijkt dat appellant in het bedrijf van [naam zorgverlener] heeft gewerkt om een dag- en werkritme op te bouwen en dat [naam zorgverlener] met hem heeft gesproken over zijn verslaving en heeft geprobeerd hem te motiveren om zich te laten behandelen voor zijn verslaving. Dit is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat deze zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg.
4.4.
Gelet hierop was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb van appellant voor het jaar 2013 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Nu niet duidelijk is kunnen worden dat door [naam zorgverlener] in de tweede helft van 2013 AWBZ-zorg is verleend, is het niet accepteren van de ter zake verantwoorde kosten bij de vaststelling van het pgb geenszins onredelijk. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde. Dat de niet op orde zijnde administratie van het pgb te wijten zou zijn aan [naam zorgverlener] is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:408). Verder wijst de Raad volledigheidshalve nog op zijn uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.
4.7.
Voorts zijn door appellant geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

KS