ECLI:NL:CRVB:2017:4062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/3372 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand in verband met niet-gemelde kasstortingen en de beoordeling van leningen als middelen

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 13 november 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant in het kader van een heronderzoek verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden. Uit deze afschriften bleek dat appellant verschillende kasstortingen had gedaan, die hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand over enkele maanden te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat de kasstortingen afkomstig waren uit leningen die hij had afgesloten om zijn huurachterstand af te lossen, en dat deze daarom niet als middelen moesten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over de kasstortingen kon beschikken. De Raad stelt vast dat een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip en dat appellant had moeten begrijpen dat hij de kasstortingen moest melden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De terugvordering van de bijstandsverlening wordt eveneens bevestigd, omdat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen deze terugvordering. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspreken.

Uitspraak

16.3372 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 mei 2016, 15/7273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Voor appellant is
mr. Van Baaren verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 13 november 2009 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant bij brieven van 15 en
19 mei 2015 onder meer verzocht bankafschriften van de laatste twaalf maanden over te leggen. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat op de bankrekening van appellant de volgende kasstortingen hebben plaatsgevonden: op 13 mei 2014 € 150,-, op
29 oktober 2014 € 300,-, op 26 februari 2015 € 300,- en op 5 maart 2015 € 100,-. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden mei 2014, oktober 2014, februari 2015 en maart 2015 herzien en de in die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.081,06 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting doordat hij van de kasstortingen op zijn bankrekening geen melding heeft gemaakt. Het college heeft de kasstortingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet over de kasstortingen heeft kunnen beschikken omdat het leningen betreft die hij is aangegaan om zijn huurachterstand af te lossen. De kasstortingen zijn dan ook ten onrechte als middelen aangemerkt die dienen te worden verrekend met de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Deze situatie deed zich hier echter niet voor.
4.3.
De beroepsgrond dat de kasstortingen niet tot de middelen van appellant moeten worden gerekend omdat het ten behoeve van de aflossing van een huurschuld geleend geld betrof, slaagt niet. Uit 4.2 volgt immers dat een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Appellant heeft voorts, anders dan hij heeft betoogd, over de bedragen van de kasstortingen vrijelijk kunnen beschikken. Dat de betreffende bedragen waren bedoeld om een huurachterstand af te lossen en niet anders dan daartoe konden worden aangewend heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dit kan, anders dan appellant heeft gesteld, niet worden afgeleid uit de achteraf opgestelde verklaring van [naam] van 29 juni 2015.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen. Appellant heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellant dat het hem niet duidelijk was dat stortingen of leningen gemeld moeten worden, betekent niet dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Dat kasstortingen van belang zijn voor het recht op bijstand had appellant immers redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn en in geval van twijfel daarover had het op zijn weg gelegen om het college om opheldering te vragen, wat hij heeft nagelaten. Het college heeft de kasstortingen dan ook terecht aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat wat appellant tegen de herziening heeft aangevoerd niet slaagt. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.M. Pasmans

HD