ECLI:NL:CRVB:2017:4058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/7396 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van persoonsgebonden budgetten en terugvordering door zorgkantoren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een appellante die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014. Het Zorgkantoor stelde het pgb op nihil vast en vorderde een bedrag van € 8.065,10 terug, omdat de appellante haar pgb niet op de juiste wijze had verantwoord. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante verantwoordelijk was voor de verantwoording van het pgb, ook al had zij het beheer uitbesteed aan derden. De Centrale Raad bevestigde deze lijn van redenering en oordeelde dat het Zorgkantoor terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is, ongeacht of het beheer aan een derde is uitbesteed. De appellante had aangevoerd dat zij slachtoffer was van fraude door haar zorgverleenster, maar de Raad oordeelde dat dit niet leidde tot een andere conclusie over de verantwoordelijkheid van de appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.7396 AWBZ

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2016, 16/1567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 september 2017 zijn partijen geïnformeerd over de rechtspraak van de Raad als neergelegd in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 8.065,10 (netto) verleend.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en bepaald dat appellante een bedrag van € 8.065,10 moet terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 september 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat het door appellante verantwoorde bedrag voor de door haar zorgverleenster – via [zorgverleenster 1] en [zorgverleenster 2] – verleende zorg niet kan worden geaccepteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellante haar pgb op onjuiste wijze heeft verantwoord en dat zij niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Centraal staat de vraag of appellante hiervoor verantwoordelijk mag worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3733) is de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als de verzekerde het beheer van het pgb heeft uitbesteed aan een derde. In wat appellante heeft aangevoerd over haar zorgverleenster, zonder afbreuk te doen aan de ernst daarvan, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op het voorgaande was het Zorgkantoor volgens de rechtbank bevoegd om het pgb van appellante lager vast te stellen en het te veel betaalde pgb van haar terug te vorderen. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat haar pgb op onjuiste wijze is verantwoord en dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Appellante heeft in dit verband enkel aangevoerd dat zij het slachtoffer is geworden van de fraude van haar zorgverleenster. Appellante is gemanipuleerd en gechanteerd. Ten onrechte zijn deze omstandigheden niet meegewogen bij de belangenafweging.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 8 februari 2016 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit moet het Zorgkantoor vaststellen of de budgethouder het pgb uitsluitend heeft gebruikt voor betaling van AWBZ-zorg en of hij heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Als niet is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde
verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Ter zitting van de Raad is de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (kenmerk 880304-144941-LZ) aan de orde geweest. Doel en strekking van deze brief is dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn, worden beschermd. Zoals in de uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408, is overwogen, moet de met de brief beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95 van de Awb, maar in die van de invordering. In de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure moet worden overgegaan tot een toetsing van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit waarbij de brief van de staatssecretaris dus geen rol kan spelen. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de effecten daarvan op de individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering of aan de budgethouder om deze bij wijze van verweer bij de civiele rechter aan te voeren in het geval het Zorgkantoor tot invordering overgaat.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Gelet hierop was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb van appellante voor het jaar 2014 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Zoals is overwogen in 4.2, moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 74). De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij het slachtoffer is geworden van de fraude van haar zorgverleenster en dat zij door haar zorgverleenster is gemanipuleerd en gechanteerd, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als het beheer van het pgb is uitbesteed aan een derde. Dat de zorgverleenster van appellante, naar de stelling van appellante, achteraf onbetrouwbaar en kwaadwillend is gebleken, komt dan ook in de relatie tussen appellante en het Zorgkantoor voor haar rekening en risico.
4.6.
Nu de grond van hoger beroep als vermeld in 3 niet slaagt kan niet worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 8.065,10 aan voorschotten betaald en is het tot terugvordering daarvan bevoegd. Appellante heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
IvR